Dutch

  • samenvallen [samenvallend, samenvallende]

English

elkaar dekken
coincide (with) [coincident]
(overeenkomen) correspond
samenkomen (van beelden, lijnen bv.)
converge
op dezelfde tijd vallen
coincide
concur
(interfereren) clash (with)

Phrases

  • gedeeltelijk samenvallen = overlap
  • twee samenvallende lijnen = two coinciding / coincident(al) lines
  • die twee feesten vielen samen = those two parties coincided / clashed