English

  • setup
  • set up
  • set-up

Dutch

  1. opzetten
  2. overeind zetten, oprichten, opslaan (tent)
  3. opstellen, monteren, in elkaar zetten (machine)
  4. zetten (boek, letters)
  5. plaatsen (op de troon)
  6. stichten (religieuze orde)
  7. oprichten (school)
  8. beginnen (winkel)
  9. aanstellen, instellen, benoemen (comité)
  10. opstellen (regels)
  11. organiseren
  12. rechtzetten (opbouwen)
  13. programmeren (tijdsplan of schema opzetten)
  14. opzetten (opspannen)
  15. opzetten (zaak, bedrijf)
  16. opstellen (opbouwen)
  17. opstellen (materiaal)
  18. oprichten (overeind zetten)
  19. oprichten (het vestigen, stichten)
  20. opbouwen
  21. instellen (beginnen)
  22. installeren (van machines)
  23. inrichten (organiseren)
  24. gereed maken
  25. ingesteld
  26. [AUTOMOT.] afstellen van apparaat
  27. [COMP.] opbouwen (van een verbinding)
  28. [COMP.] installeren (van programmatuur, systeem)
  29. [ELECTRON.] instellen
  30. [MACH.] stellen