English

  • ridge

Dutch

Noun

  • ril (verhoging, rug)
  • (lange, smalle opstaande rand/verhevenheid) ribbel, stootrand, rug (tussen twee ploegvoren)
  • (in tuin) bed
  • ((bo­ven­ste) rand van ver­schil­len­de voor­wer­pen) richel
  • (smal­le ver­ho­ging aan een voor­werp) ribbel
  • rib
  • (meteorologie) rug (uitloper van hogedrukgebied)
  • golftop
  • ophoging van aarde
  • langsrug
  • bergkam, kam, richel, rug, bergketen
  • (in karton, metaal) golf
  • (van dak) vorst
  • (van dak) nokconstructie
  • (van dak) nok, vorst, dakvorst
  • (GEOL.) kim

Verb

  • ophogen
  • [AGRIC.] aanaarden (ruggen vormen/tot ruggen ploegen)