Dutch: roosteren (verb) English: 1. scheduling/schedule 2. staffing 3. (intransitive verb)(gebraden, gezengd, geroosterd worden) be/get roasted, be/get scorched, be/get burned, be/get grilled Usage examples: op houtskool roosteren = barbecue 4. (op een rooster braden) grill (bonen, erwten, granen) roast, broil, parch 5. (m.b.t. brood) toast 6. (m.b.t. de zon) scorch, burn, roast 7. (indringend ondervragen) grill