~
Archived on Beijerterm.com: https://beijerterm.com/archives/glossary-of-botanical-and-horticultural-terms-zesde-druk-herman-busser.pdf
Source: http://www.phpbase.nl/tmp/conv/out.txt

Please note: the data below is just a quick copy/paste. Consult the original for proper formatting and layout.


  • a., afk. Lat. anno in het jaar.
  • a-, an- voorvoegsel met de betekenis: niet, zonder.
  • Å ångstrom: verouderde lengteeenheid; 1 millimeter is gelijk aan 10 miljoen ångstrom; v. nm, afk. van nanometer.
  • Aalwijn, Aalwee ZAfr. Aloe spp.
  • Aaron's Beard Opuntia leucotricha.
  • ABA z. abscisic acid.
  • abaxial aan de vd. as verwijderde zijde; syn. dorsal; ant. adaxial, ventral.
  • aberrant niet normaal, ongewoon, afwijkend vh. type; syn. abnormal.
  • abiogenesis ontwikkeling van levende organismen uit dood anorganisch materiaal.
  • abiotic btr. factoren uit de niet-levende omgeving die het leven van planten en dieren beïnvloeden; bv. water, kooldioxide en licht; v. biotic.
  • abnormal ongewoon, abnormaal, afwijkend; v. aberrant.
  • aboriginal oorspronkelijk, inheems; betr. plant die van nature in een gebied thuis hoort; syn. native, indigeneous; ant. exotic.
  • aborted defect, onvruchtbaar, onvolledig ontwikkeld.
  • abortion het feit dat een orgaan of deel vd. plant zich niet ontwikkelt of in de volwassen plant niet meer aanwezig is.
  • abortive al in een vroeg stadium onvolledig ontwikkeld.
  • Abrojo Opuntia tunicata-
  • abrupt plotseling veranderend, niet geleidelijk; bv. een blad is toegespitst ipv. spits.
  • abscisic acid, abscisinic acid, afk. ABA abscisinezuur: phytohormoon dat het afvallen van vruchten en bladeren en de veroudering van organen in het algemeen stimuleert; remt de groei van jonge organen, zeer lage concentraties bewerken sluiten van huidmondjes; v. phytohormone.
  • abscising afvallend.
  • abscission abcissie, bladval &c.: afstoten van delen vd. plant langs een laag speciaal weefsel; bv. bij bladeren, bloemen en vruchten; -- layer z. abciss layer.
  • absciss layer laag kurkweefsel aan de voet vd. bladsteel waarlangs bv. in de herfst bladeren afgestoten worden; een in de zomer geknakte tak sterft af, de bladeren verdrogen maar vallen niet af omdat er nog geen -- -- gevormd was.
  • absorb absorberen: opnemen, opslorpen; een droge spons absorbeert water, vensterglas absorbeert deels het ultraviolette bestanddeel vd. zonnestraling; v. adsorb.
  • absorbtion absorbtie: opname, opslorping; v. adsorbtion.
  • acantha doorn, stekel.
  • acanthaceous 1) stekelig. 2) behorend tot de Acanthusfamilie, Acanthaceae; oa. Suzanne-met-de-mooie-ogen, Thunbergia alata en Acanthus spp.
  • acanthocarpous met dorens bedekte vruchten dragend.
  • acaricide mijtendodend middel.
  • acarpellous, acarpelous zonder stampers.
  • acarpic, acarpous zonder vruchten, onvruchtbaar.
  • acarus mijt vh. genus Acarus of mijt in het algemeen.
  • acaulescent, acauline stengelloos: (schijnbaar) zonder stam of stengel; bv. Paardebloem, Taraxacum officinale; syn. stemless.
  • accelerator versneller: toevoeging bij bereiding van compost om de ontleding vh. organische materiaal sneller te doen verlopen.
  • accepted, -- species erkend, --e soort: soort die bij de revisie van bv. een genus door de auteur erkend wordt als voldoende onderscheiden van andere; ant. rejected.
  • accessory toegevoegd, extra; -- fruit = schijnvrucht: met vruchtbeginsel uitgegroeide andere delen vd. bloem maken het hoofdbestanddeel vd. vrucht uit; bv. een aardbei, Fragaria × ananassa, bestaat uit de vlezig geworden bloembodem waarop de dopvruchtjes liggen; syn. pseudocarp. X)
  • acclimation gewenning aan andere klimaatsomstandigheden.
  • acclimatization opzettelijke gewenning aan andere omstandigheden; v. hardening .
  • accressent btr. kelk of bloemsteel: doorgroeiend na de bloei.
  • accumbent met de voorzijden tegen elkaar liggend. U)
  • -aceae uitgang vd. de naam ve. familie.
  • -aceous uitgang die gelijkenis aangeeft; bv. foliaceous = bladachtig.
  • acephalous koploos, zonder hoofd: stijl niet op de top vh. vruchtbeginsel maar aan de basis ervan ingeplant.
  • aceraceous met de vorm ve. esdoornblad.
  • acerose, acerous naaldvormig; bv. dennenaald; syn. acicular, needle-form.
  • acetabuliform ondiep komvormig: schotelvormig met iets naar binnen gebogen rand.
  • acetaldehyde aceetaldehyde: ethanal, CH3.CHO; brandbare vloeistof, tussenproduct bij de oxidatie van alcohol tot azijnzuur; v. metaldehyde.
  • acetic acid azijnzuur: ethaanzuur, CH3.COOH; ontstaat onder invloed van bacteriën bij bepaalde gistingsprocessen.
  • acetyl CoA acetylcoënzym A: combinatie van coenzyme A en azijnzuur; speelt een rol in de stofwisseling bij de afbraak van vetzuren, koolhydraten en sommige aminozuren.
  • acetylene acetyleen: ethyn, 'carbidgas', CH CH; gasvormige koolwaterstof met zwakke groeistofwerking; syn. ethyne; v. phytohormone.
  • achene dopvrucht: kleine droge niet openspringende vrucht, de vruchtwand dun en niet vergroeid met de zaadwand. W, X, Y)
  • achenocarp droge niet openspringende vrucht; bv. achene, samara.
  • achlamydeous naakt: zonder bloembekleedsels, dus zonder kelk en kroon; ant. chlamydeous; v. dichlamydeous, monochlamydeous.
  • acicle zeer dunne stekel of stijve borstel.
  • acicular naaldvormig, btr. bladvorm: lang, smal en met ronde doorsnede, niet geleidelijk spits toelopend; syn. acerose; bv. dennenaald. C); opm. incorrect syn. aciculate
  • aciculate 1) vv. naaldvormige dorens of borstels. 2) zeer fijn gestreept, fijner dan striate.
  • acid 1) zuur: een zure bodem heeft een pH (veel) lager dan 7; ant. alkaline. 2) zuur: zuursmakend. 3) zuur: een stof met zure eigenschappen, bv. azijnzuur, salpeterzuur.
  • acidity zuurgraad: z. pH.
  • acidophilic, acidophilous bij voorkeur op zure bodem groeiend; syn. calcifuge; ant. basiphilic, basiphilous.
  • acid rain zure regen: regen die zwavel- en stikstofoxiden, ontstaan door luchtvervuiling als gevolg van verbranding van kolen en olie, heeft opgenomen en waarbij zwaveligzuur en salpeterzuur worden gevormd.
  • aciform naaldvormig.
  • acinaceous zaden of pitten bevattend.
  • acinaciform kromzwaardvormig, btr. bladvorm: gebogen, vlezig, bolle rand dik en dunne rand dun; syn. cultriform, scimitar-shaped.
  • aciniform 1) druiventrosvormig. 2) vol pitten; bv. een druif.
  • acinus 1) steenvruchtje; z. drupelet. 2) bes, ihb. druif.
  • acitron Mexicaanse lekkernij: geconfijte Echinocactus spp.
  • acotyledonous zonder kiemblaadjes.
  • acro- betrekking hebbend op de top of het bovenste deel, voorvoegsel bij een term.
  • acrobryous alleen aan de top groeiend.,
  • acrodrome, acrodomous acrodroom; betr. nervatuur: nerven min of meer evenwijdig vd. voet naar de top vh. blad lopend, syn. parallel nerved, paralellodrome.
  • acrocarpous 1) eindstandige vrucht dragend. 2) geslachtsorganen op top van takjes dragend, btr. mossen; v. pleurocarpous.
  • acropetal acropetaal: 1) zich van beneden naar de top toe ontwikkelend; ihb. ve. bloeiwijze, middelpuntzoekend; z. centripetal. 2) btr. bladeren: laag aan de stengel geplaatst; ant. basiprtal.
  • acrostichoid sporenhoopjes niet in een speciaal orgaan maar aan de onderzijde ve. varenblad dragend; v. sorus.
  • acrotonic betr. ontwikkelingsvolgorde van organen: nieuwe organen vormen zich op of bij de top van bestaande; bv. vertakkingen van Rhipsalis spp.; v. basitonic, mesotonic.
  • acrotonous naar de top toe benadrukt.
  • actinodrome, actinodromous actinodroom, btr. nervatuur ve. schildvormig blad: de nerven verlopen vd. aanhechting vd. bladsteel naar de bladrand.:
  • actinomorphic, actinomorphous meerzijdig symmetrisch: door meer dan één vlak in twee spiegel-gelijke delen te verdelen; v. zygomorphic.
  • actinomorphy meerzijdige symmetrie.
  • aculeate vv. stekels.
  • acuminate toegespitst, btr. bladvorm: top hoger liggend dan men volgens het verloop vd. bladrand zou verwachten; v. cuspidate. E)
  • acute spits, btr. bladvorm: met een puntige top, de bladrand verloopt recht of slechts iets hol naar de top. E)
  • acyclic in spiralen, niet in kransen, geplaatst; syn. spiral; ant. cyclic.
  • ad- Lat. voorvoegsel bij een term met de betekenis: naast, dichtbij.
  • adaptation aanpassing ve. een soort aan de standplaats.
  • adaptive in staat zich aan te passen.
  • adaxial aan de zijde vd. as; syn. ventral; ant. abaxial, dorsal.
  • adelphous met vergroeide helmdraden; v. diadelphous, polyadelphous.
  • aden-, adeno- Gr. voorvoegsel met de betekenis: klier, betrekking hebbend op klieren.
  • adenine adenine: 6-aminopurine, C5H5N5, stikstofbase die in plantaardig en dierlijk weefsel voorkomt, doorgaans gecombineerd met andere verbindingen.
  • adenophorous klierdragend, met klieren.
  • adenotrichous klierharig: vv. klierharen, haren vv. knopje dat vocht of olie afscheidt.
  • adenosine adenosine: zg. nukleoside, een combinatie van adenine en ribose, C5H4N5.C5H9O4.
  • adenosine diphosphate, afk. ADP adenosinedifosfaat; onder invloed van lichtenergie kan het nog een fosfaateenheid binden en overgaan in adenosine-trifosfaat.
  • adenosine monophosphate, afk. AMP adenosinemonofosfaat.
  • adenosine triphosphate, afk. ATP adenosinetrifosfaat: energierijke verbinding die een belangrijke rol speelt bij de stofwisselingsprocessen in de cel.
  • adherent verkleefd: ongelijke delen in nauw contact maar niet vergroeid; v. coherent, conferruminate.
  • adhesion verkleving van normaal vrije en ongelijke delen; bv. van meeldraden aan kroonbladen.
  • adjacent aangrenzend, naburig, nabijgelegen.
  • adnate 1) vergroeid: ongelijke delen samengegroeid; bv. meeldraden en kroonbladen. 2) vastgegroeid, btr. helmknop: over de hele lengte vastgehecht aan de helmdraad.
  • ADP z. adenosine diphosphate.
  • adpressed z. appressed.
  • adsorb adsorberen: vastleggen ve. gas, damp of opgeloste stof op het oppervlak ve. vaste stof; vooral vaste stoffen met een groot oppervlak zoals klei, houtskool, norit vertonen dit verschijnsel; v. absorb.
  • adsorbtion adsorbtie; v. absorbtion.
  • adult volwassen; ant. juvenile.
  • adv., afk. Lat. advena vreemd, van buitenlandse oorsprong; v. adventive.
  • adventitious adventief, -- knoppen, slapende knoppen, op ongewone plaatsen zittend en pas uitlopend na verwondingen of als een tak afgesneden is; -- wortels ontstaan niet uit het worteltje vd. kiemplant of het hoofdwortelsysteem maar vormen zich elders, bv. aan een stek.
  • adventive adventief, -- planten hebben zich door onopzettelijke menselijke actviteiten gevestigd op plaatsen waar ze niet inheems zijn zonder zich aanmerkelijk uit te breiden, zg. pothoofdplanten; bv. op wildvoederplaatsen, bij graanoverslagbedrijven &c.; v. escape, introduced, naturalized.
  • aeneous bronskleurig.
  • aerenchyma aërenchym: weefsel met vele grote luchtholtes tussen de cellen; komt voor in wortels en stengels van waterplanten, draagt bij aan de beluchting en het drijfvermogen.
  • aerial zonder verbinding met de grond; -- root = luchtwortel: wortel die boven het grondoppervlak aan een stam of stengel gevormd wordt.
  • aerobe organisme dat zuurstof nodig heeft voor de ademhaling; alle planten en dieren; ant. anaerobe.
  • aerobic zuurstof uit de lucht nodig hebbend; ant. anaerobic.
  • aerobic respiration normaal ademhalingsproces onder zuurstofopname; v. anaerobic --; z. respiration.
  • aerophore z. pneumatophore.
  • aeruginose, aeruginous kopergroenkleurig; syn. verdigrisgreen.
  • aestival btr. de zomer, in de zomer verschijnend.
  • aestivation ligging vd. kelk- en kroonbladen in de knop; v. vernation.
  • aetiology z. etiology.
  • aff., afk. Lat. affinis overeenkomend met, verwant aan, grenzend aan.
  • affinity relatie tussen planten, blijkend uit uiterlijke gelijkenis.
  • agamospermous zaadvormend zonder bevruchting; v. apomixis.
  • agamospore ongeslachtelijke spore.
  • aglet, aiglet hangend katje; bv. Berk, Els; v. ament, catkin.
  • agriculture landbouw.
  • agriculturist landbouwkundige.
  • aggregate verzameld, tesamen; species -- = groep nauwverwante en vaak moeilijk te onderscheiden soorten.
  • aggregate fruit verzamelvrucht; bv. een braam, Rubus sp. X).
  • aggregate generic name naam ve. verzamelgeslacht, door sommige auteurs opgesplitst in meerdere kleinere genera.
  • aggregate name naam ve. hybride gevormd uit naam vh. geslacht en een speciale soortaanduiding; bv. Sempervivum × barbulatum; z. epithet, collective --; v. nothomorph.
  • aggregated tot groep gevormd; syn. clustered.
  • agglomerate opeengehoopt, groepen vormend.
  • agrostologist botanicus gespecialiseerd in de taxanomie vd. Grassen.
  • aiglet z. aglet.
  • air-layering z. marcottage.
  • air plant epiphyt; z. epiphyte.
  • Air Plant Kalanchoe pinnatum; syn. Bryophyllum pinnatum.
  • al., afk. Lat. alii anderen; afk. Lat. aliorum = van anderen; v. et al.
  • ala, mv. alae vleugel, zwaard: de zijdelingse kroonbladen ve. vlinderbloem.
  • alabastrum bloemknop; syn. flower bud.
  • alar vleugelvormig, vleugelachtig.
  • alate gevleugeld: vv. dun en vlak uitgroeisel; 1) btr. vrucht, waar het de windverspreiding bevordert; z. samara; syn. winged; ant. exalate. 2) btr. bladsteel: plat en dun uitgegroeid, bv. blad ve. Primula.
  • albedo witte sponzige laag in de vruchtwand van Citrus vruchten; z. hesperidium.
  • albescent wittig, witachtig, wit wordend.
  • albiflorous witte bloemen dragend.
  • albino albino: organisme zonder de normale kleurstoffen; in een -- plant ontbreekt chlorophyl geheel, deze is alleen door enten in leven te houden; v. variegate.
  • albomaculate witgevlekt.
  • albumen kiemwit: de zetmeelachtige of andere voedingsstoffen bevattende massa die het kiempje in het zaad vergezelt; syn. endosperm.
  • albumin albumine: in water en verdunde zoutoplossingen oplosbaar eiwit, bij verhitting onoplosbaar wordend.
  • albuminous 1) betrekking hebbend op albumen. 2) eiwit bevattend.
  • alburnum spint: het jonge zachte hout tussen kernhout en bast; syn. sapwood, splintwood; v. duramen.
  • aldose groep suikers met een aldehydgroep, -CHO, aan het eind ve. keten van koolstofatomen, de bekendste is glucose; v. ketose.
  • -ales uitgang vd. naam ve. orde.
  • Algae algen: planten zonder vaatbundels; kunnen hinderlijk optreden in zaaibakken bv.; tegengaan door stomen vd. grond voor het zaaien, afdekken vd. grond met fijn grind en tijdig verspenen.
  • algicide algendodend middel.
  • alien z. exotic.
  • Alicoche Echinocereus enneacanthus (syn. E. dubius), ook E. pentalophus.
  • alkaline basisch: met een pH (veel) hoger dan 7; ant. acid 1).
  • alkaloid alkaloid: stikstofhoudende organische verbinding met een basisch karakter, heeft door giftige eigenschappen vaak beschermende werking voor de plant; bv. caffeïne uit Caffea spp., kinine uit Cinchona spp.
  • allantoid z. botuliform.
  • alliaceous 1) naar knoflook geurend. 2) behorend tot of gelijkend op Allium spp.
  • alliance verbond: in de plantensociologie de rang onder de orde en boven de associatie, omvat een groep verwante plantengemeenschappen, achtervoegsel -ion; z. phytosociology.
  • allogamy kruisbestuiving; syn. crossing, cross-pollination, outbreeding, phytogamy; v. autogamy, inbreeding, orthogamy, selfing, hybridization.
  • allogamous kruisbestuivend.
  • allopatric niet in hetzelfde gebied voorkomend; ant. sympatric.
  • allotment garden volkstuin.
  • allotrophic z. heterotrophic.
  • aloin aloien: laxerend werkend bestanddeel van Aloe spp.en andere Asphodelaceae; opm. soms foutief aloine gespeld.
  • alpine 1) hooggebergte betreffend, in het hooggebergte groeiend. 2) plant uit het hooggebergte, zg. alpenplant. 3) rotsplant in het algemeen.
  • alpine house koude kas voor rotsplanten.
  • alternate verspreid: dwz. iedere bladstand die niet tegenoverstaand of in kransen is; syn. spiral. I)
  • alternative afwisselend: kroonbladen in twee kransen, elk buitenste blad de helften van twee binnenste overlappend; btr. knopligging: v. superposed.
  • alutaceous licht geelbruin, leerkleurig.
  • alveolate honingraatachtig; syn. faveolate; v. favose. Y)
  • alt.s.m., afk. Lat. altitudine supra mare hoogte boven de zeespiegel.
  • ambiguous, -- name onduidelijke, dubbelzinnige naam: naam die in verschillende betekenissen gebruikt is, bv. door verschillende auteurs voor verschillende taxa en die daarom volgens de Code niet geaccepteerd kan worden.
  • ament katje, bloeiwijze: aar met eenslachtige bloemen die na de bloei in zijn geheel afvalt; syn. catkin; bv. Wilg, Salix spp.
  • amentaceous 1) gelijkend op of bestaand uit een katje. 2) katjesdragend; syn. amentiferous.
  • amentiferous katjesdragend; syn. amentaceous 2).
  • amentiform in de vorm ve. katje.
  • American Aloe volksnaam voor Agave spp. (sic!).
  • amino acid aminozuur: één ve. groep zuren met de algemene formule R.CH(NH2).COOH waarin verschillende groepen voorstelt; zij worden door planten opgebouwd en zijn de bouwstenen der eiwitten, z. protein; vele ervan zijn onontbeerlijk voor de menselijke en dierlijke voeding.
  • amino acid sequensing bepaling vd. volgorde der aminozuren in een eiwit; gebruikt om een indruk te krijgen vd. mate van verwantschap tussen soorten.
  • ammonium stikstofhoudende groep, NH4+; ontstaat bij bacteriële ontleding van organisch materiaal en is een belangrijk bestanddeel van vele kunstmeststoffen; het werkt sneller dan nitraatmeststoffen, v. nitrate, daarom wordt soms het gehalte aan stikstof in de ammonium en in de nitraatvorm apart opgegeven.
  • amorphous vormloos.
  • AMP z. adenosine monophosphate.
  • amphiapomict z. apomict.
  • amphibious zowel op land als in water levend.
  • amphicarpous twee soorten vruchten producerend, verschillend in vorm of rijpingstijd.
  • amphicarpogeneous vruchten vormend boven de grond, die evenwel ondergronds rijp worden; bv. Aardnoot, pinda, Arachis hypogea.
  • amphidiploid kruisingsproduct van ouders met verschillend aantal chromosomen in de celkern; i.h.b. indien het zich gedraagt als een normaale diploid en dus vruchtbaar zaad kan geven; v. aneuploid, diploid, haploid, polyploid.
  • amphidiploidy het vóórkomen ve. polyploide celkern die zich gedraagt als een diploide.
  • amphigean zowel in de Oude als in de Nieuwe Wereld voorkomend.
  • amphimixis geslachtelijke vermenigvuldiging door versmelting ve. mannelijke met een vrouwelijke geslachtscel; v. apomixis.
  • amphitropous amphitroop, half-omgekeerd: btr. stand vd. zaadknop waarbij deze in hoofdzaak recht is, maar onder een rechte hoek op de navelstreng zit en gedeeltelijk vergroeid is; v. anatropous, campylotropous, orthotropous. U)
  • amplectant omvattend.
  • amplexicaul stengelomvattend, btr. ongesteeld blad: de bladvoet omgeeft de stengel min of meer; syn. stem-clasping; v. semi-amplexicaul.
  • ampulla blaas.
  • amygdalaceous amandelachtig.
  • amylase amylase: enzym dat zetmeel splitst in suikers; syn. diastase.
  • amyloplast zetmeelvormend celorgaan; v. leucoplast.
  • amylum z. starch.
  • amylum grain, -- granule z. starch grain.
  • an- z. a-.
  • anabolism anabolisme: het geheel van chemische opbouwprocessen in het levende organisme; v. metabolism, catabolism.
  • -aneae uitgang vd. de naam ve. subtribe.
  • anaerobe organisme dat geen zuurstof nodig heeft voor de ademhaling; bv. verschillende soorten bacteriën en gisten; ant. aerobe.
  • anaerobic anaëroob: geen zuurstof uit de lucht nodig hebbend; ant. aerobic; -- respiration = ademhalingsproces bij organismen die geen luchtzuurstof nodig hebben; er ontstaan allerlei afbraakproducten zoals alcohol, melkzuur, aceton, boterzuur &c; dit proces levert veel minder energie dan volledige verbranding; v. respiration.
  • anagram letterkeer: de vorming ve. naam door verwisseling vd. letters in een andere naam; bv. Lobivia en Bolivia, Mila en Lima, Tylecodon en Cotyledon.
  • analogous overeenkomend, verwant in uiterlijk en functie, maar niet in oorsprong; v. homologous.
  • anastomosing netaderig, btr. nervatuur: de fijnste adertjes ve. blad: met elkaar verbonden tot een netwerk, soms alleen aan de bladrand; v. netted, reticulate.
  • anatomy anatomie: de microscopische opbouw vd. plant en de studie daarvan; v. morphology.
  • anatropous anatroop, omgekeerd: btr. stand vd. zaadknop waarbij de zaadknopkern recht is, de navelstreng aangehecht is naast het poortje en het vaatmerk aan de tegenoverliggende zijde zit; het meest voorkomende geval; v. amphitropous, campylotropous, orthotropous. U)
  • ancipital tweezijdig; bv. de stengels van Euphorbia xylophyllloides.
  • andean betrekking hebbend op het Andesgebergte.
  • androdiecious, androdioecious tweehuizig met mannelijke bloemen op de ene plant en tweeslachtige op een andere; v. andromonecious, gyno-dioecious.
  • androdynamous abnormaal ontwikkelde meeldraden dragend.
  • androecium mannelijk voortplantingsorgaan ve. bloem, het geheel van meeldraden.
  • androgenesis ontwikkeling ve. individu met alleen vd. mannelijke ouder afkomstige chromosomen; bv. door kunstmatige kweek van planten uit jonge cellen ve. helmknop, deze zijn dus haploid; v. gynogenesis = ontwikkeling uit vrouwelijke eicel zonder bevruchting.
  • androgynophore steel die stamper en meeldraden draagt boven het punt waar de bloembekleedsels zijn aangehecht; v. androphore.
  • androgynous, -- inflorescense bloeiwijze met zowel mannelijke als vrouwelijke bloemen.
  • andromonecious, andromonoecious eenhuizig met mannelijke en tweeslachtige bloemen op dezelfde plant.
  • androphore meeldraaddrager: 1) deel vd. bloembodem waar de meeldraden aangehecht zijn. 2) zuil gevormd door vergroeide eenbroederige meeldraden; v. monadelphous, androgynophore, gynophore.
  • anemochorous door de wind verspreid wordend.
  • anemochory anemochorie: windverspreiding van vruchten en zaden; bv. door middel van aangepaste zaden, z. samara.
  • anemogamous z. anemophilous.
  • anemogamy z. anemophily.
  • anemophile plant die door wind bestoven wordt.
  • anemophilous door wind bestoven wordend; syn. anemogamous.
  • anemophily windbestuiving; syn. anemonphily.
  • aneuploid met een afwijkend aantal chromosomen in de celkern, geen veelvoud vh. haploid aantal; bv. de vezelleverende cultivar Agave sisalana met 138 chromosomen, het normale diploide aantal is 60; gevolg hiervan is dat er problemen ontstaan bij de vorming van haploide geslachtscellen, wordt er al zaad gevormd dan blijkt dat niet soortecht te zijn en kruising met andere Agave spp. levert geen kiemkrachtig zaad; opm. de sisalaanplantingen worden dan ook aangelegd met vegetatief vermeerderd materiaal.
  • aneuploidy aneuploidie: vóórkomen ve. afwijkend aantal chromosomen; niet een veelvoud vh. haploide aantal; v. haploid, diploid.
  • anfractuous windend: spiraalvormig om een steun omhoog groeiend; syn. twining, voluble.
  • angiocarpic, angiocarpous vruchten in een uitwendig omhulsel dragend, als een eikel in een napje.
  • angiospermal, angiospermatous, angiospermic, angiospermous bedektzadig: de eicellen en zaden in een gesloten vruchtbeginsel dragend; v. gymnosperm.
  • angiosperms Angiospermae, Bedektzadigen of Bloemplanten: plantengroep gekenmerkt door de in een vruchtbeginsel besloten eicellen; samen met de Gymnospermae, Bedektzadigen, de groep der Zaadplanten vormend.
  • angular hoekig, btr. stengel: met uitstekende ribben.
  • anhalamine stikstofhoudend bestanddeel, zg. alkaloid, uit Lophophora williamsii (vroeger ingedeeld in het voormalige geslacht Anhalonium), C11H15NO3, 7,8-dimethoxy-6-hydroxy-1,2,3,4-tetrahydro-iso-chinoline.
  • anhaline z. hordenine.
  • anhalonidine alkaloid uit Lophophora williamsii, C12H17NO3, 7,8-dimethoxy-6-hydroxy-1-methyl-1,2,3,4-tetrahydro-iso-chinoline.
  • anhalonine alkaloid uit Lophophora williamsii, Ariocarpus spp., en Gymnocalycium gibbosum; C12H15NO3, 7,8-methyleendioxy-6-methoxyl-1-methyl-1,2,3,4-tetrahydro-iso-chinoline.
  • anion anion: negatief geladen deeltje; in een oplossing, bv. in bodemvocht, splitsen zouten zich in positief en negatief geladen deeltjes, de wortelharen kunnen deze selectief opnemen; v. cation.
  • aniso- Gr. voorvoegsel met de betekenis: niet gelijk.
  • anisocarpous met minder vruchtbladen dan meeldraden en kelk- en kroonbladen.
  • anisogamy anisogamie: vorming of versmelting van beweeglijke geslachtscellen van verschillende afmeting; bv. bij sommige algen.
  • anisomerous ongelijktallig; btr. bloemen met ongelijke basisaantallen kelk- en kroonbladen, meeldraden en stampers; ant. isomerous.
  • anisophyllous scheefontwikkeld; ant. isophyllous.
  • anisophylly anisophyllie: asymmetrische ontwikkeling ve. blad; bv. aan een scheut kunnen bladeren scheef zijn onder invloed ve. eenzijdige belichting; bv. gewoonlijk symmetrische rozetten van Sempervivum kunnen -- vertonen, bij een ongeveer horizontale stand vd. as groeien onder invloed van licht en zwaartekracht aan één zijde bladeren veel sterker uit dan aan de andere.
  • annual annuël, eenjarige: plant die in één jaar van zaad tot groei, bloei, zaadvorming en afsterven komt; z. symbol; winter-annual = winterannuël: plant die in de herfst kiemt, overwintert en dan in de eerste helft vh. het volgende jaar groeit, bloeit, zaad vormt en afsterft, de totale levensduur bedraagt minder dan twaalf maanden; v. biennial, perennial.
  • annual growth eenjarige spruit.
  • annual ring jaarring: ring in het xyleem ve. houtige Tweezaadlobbige of Naaktzadige, komt overeen met de groei ve. één seizoen, z. xylem; false -- --; v. growth ring.
  • annular ringvormig.
  • annulate met een ring, getekend met ringen; bv. doorn met ringvormige ribbels.
  • annulus, mv. annuli 1) ring; bv. op de bloem van sommige Huernia spp. 2) ring: restant vh. omhulsel op de steel van sommige paddestoelen; z. velum.
  • anomalous afwijkend vd. regel, abnormaal, onregelmatig; -- secondary thickening = afwijkende secundaire diktegroei doordat het oorspronkelijke vaatcambium na een korte periode vervangen wordt door nieuwe cambia in het parenchym of de schors.
  • anomaly afwijking, onregelmatigheid.
  • anomophile liefhebber van afwijkende vormen, zoals cristaten en monstrueuze vormen.
  • anon., afk. anonymus, anonymous anoniem: zonder naam; wordt bij een litteratuuropgave gebruikt wanneer de naam vd. schrijver niet bekend is.
  • ant mier; in een kas kunnen mieren schadelijk zijn doordat ze onder in een pot hun nest maken en daarbij de grond er uit slepen; ook kunnen ze de verspreiding van luizen en virussen bevorderen en zaden uit rijpe vruchten halen.
  • antagonistic antagonistisch, vijandig, tegenstrevend; btr. stoffen met tegengestelde werking.
  • antarctic 1) voorkomend in de zuidelijke poolstreken; ant. arctic. 2) klimaatomstandigheden als in de -- --.
  • ante voor.
  • antemarginal net binnen de rand liggend; bv. sporenhoopjes op een varenblad.
  • anterior voorkant, voorzijde, ook vd. as vd. plant afgekeerde zijde; bv. de onderzijde ve. blad.
  • antesepalous ingeplant voor het punt van inplanting vd. kelkbladen.
  • anthecology bloembiologie: het functioneren van bloemen in relatie tot de bestuiving, de aanpassing ve. bloem aan een specifieke bestuiver.
  • anthele speer, bloeiwijze: onderste zijtakken langer dan de bovenste, zodat ze er ver boven uitsteken; bv. sommige Russen, Juncus spp.
  • anther helmknop: het stuifmeelvormende deel vd. meeldraad.
  • anther culture kweek van plantjes uit een enkele stuifmeelkorrel op een voedingsbodem; v. tissue culture.
  • antheridiophore steel ve. antheridium.
  • antheridium antheridium: bij Cryptogamen het mannelijk orgaan; v. archegonium.
  • antheriferous helmknopdragend.
  • anther sac helmhokje; z. theca.
  • anthesis 1) ontluiken vd. bloemknop. 2) bloeiperiode, het bloeien: periode tussen het openen vd. bloem en de bevruchting.
  • anthocyanescence vorming van rode kleurstoffen als gevolg ve. ziekte, bv. als gevolg ve. schimmelaantasting.
  • anthocarpous schijnvrucht betreffend; v. multiple fruit.
  • anthocyanin groep wijdverbreide oplosbare plantenkleurstoffen die roze, rode, violette en blauwe bloemkleuren veroorzaakt; v. betacyanin, betalain.
  • anthodium hoofdje, ihb. korfje ve. Composiet; v. capitulum.
  • anthography bloembeschrijving.
  • anthophore bloemdrager: steel tussen kelk en kroon; bv. Nachtsilene, Silene nutans.
  • anthotaxy bloeiwijze: stand vd. bloemen tov. elkaar, bloeiwijze in de abstracte betekenis, de wijze van bloeien; v. inflorescence.
  • anthoxanthin groep wijdverbreide plantenkleurstoffen die gele kleuren veroorzaakt; v. betaxanthin.
  • anthropochory anthropochorie: verspreiding van vruchten en zaden door menselijke activiteiten.
  • antibiotic antibioticum: door micro-organismen afgescheiden stof die de groei van andere micro-organismen remt; sommige worden als geneesmiddel gebruikt, bv. pennicilline.
  • anticlinal btr. celwanden: haaks op het oppervlak staand; v. periclinal.
  • antipetalous btr. meeldraad: recht voor een kroonblad staand.
  • antisepalous btr. meeldraad: recht voor een kelkblad staand.
  • antrorse voorwaarts of naar boven gericht.
  • ap. z. apomict.
  • aperient licht laxerend.
  • aperturate btr. stuifmeelkorrel: vv. openingen; ant. inaperturate; z. colpate, porate.
  • apetalous zonder kroonbladen.
  • apex, mv. apices top; bv. ve. blad, stengel of wortel.
  • aphid bladluis, plantenluis: vele spp. vd. familie Aphidoidae, plantensap zuigende, kleine weinig beweeglijke insecten; vrouwtjes meest vleugelloos, mannetjes soms gevleugeld, ze kunnen zich zeer snel voortplanten en vormen zo snel grote kolonies op bv. knoppen van bladcactussen; virusziekten kunnen door luizen verspreid worden, ze scheiden een suikerhoudend vocht af waar mieren op afkomen en waar schimmels op kunnen groeien; syn. plantlouse, green fly voor groene soorten; v. honeydew.
  • aphyllous zonder bladeren, bladloos; bv. een bolcactus.
  • apical apicaal, topstandig: op de top, om de top.
  • apical dominance remmende werking op de groei van zijknoppen, uitgaande vd. groeiende top; wordt veroorzaakt door de in de top gevormde groei-regulatoren; v. phytohormone.
  • apical placentation z. placentation.
  • apices z. apex.
  • apicula z. apiculus.
  • apiculate puntig, btr. bladvorm: eindigend in een klein scherp puntje. E)
  • apiculus scherp puntje op de top ve. blad bv.
  • apilary bovenlip ve. tweelippige bloem ontbrekend.
  • apocarpous vv. vrije, niet vergroeide, stampers of vruchtbladen; bv. Boterbloem, Ranunculus spp.; ant. syncarpous.
  • apogamy z. apomixis.
  • apogeotropism z. geotropism.
  • apomict apomict: plant uit zaad dat ontstaan is uit een onbevruchte eicel, genetisch dus gelijk aan de moederplant; een soort die zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk zaad kan vormen wordt een facultative apomict of amphiapomict genoemd, als alleen ongeslachtelijk zaad gevormd wordt spreekt men ve. obligative apomict; een taxon waarvan bewezen is dat het een apomict is kan aangeduid worden met het tussenvoegsel ap.
  • apomixis apogamie: rijping van zaden zonder bevruchting; bv. bij de Paardebloem, Taraxacum officinale, ontstaan rijpe zaden ook als alle meeldraden en stampers zijn weggenomen; ook Vrouwemantel, Achemilla vulgaris, vertoont dit verschijnsel; syn. apogamy; v. amphimixis.
  • apomorphic met hoger ontwikkelde kenmerken; v. pleisiomorphic.
  • apopetalous losbladig: kroonbladen niet vergroeid; syn. polypetalous; ant. gamopetalous, sympetalous.
  • aposepalous losbladig: kelkbladen niet vergroeid; syn. polysepalous; ant. gamosepalous, synsepalous.
  • apothecium, mv. apothecia kom- of schotelvormig vruchtlichaam van sommige zwammen, ihb. kenmerkend voor korstmossen.
  • appendiculate vv. aanhangsel of uitgroeisel; ant. inappendiculate. appendix = aanhangsel; bv. toegevoegde tabellen aan het einde ve. boek.
  • Appendix I aanhangsel bij de CITES overeenkomst: geeft een lijst van met uitsterven bedreigde soorten die uitsluitend in de (internationale) handel mogen komen als zij kunstmatig vermenigvuldigd zijn (uit zaad, door stek, door weefselkultuur verkregen &c.), daarnaast is een vergunning voor zowel uitvoer als invoer vereist; een vergunning voor in- of export van wilde planten wordt uitsluitend voor wetenschappelijke doeleinden verstrekt.
  • Appendix II aanhangsel bij de CITES overeenkomst: geeft een lijst van soorten, die hoewel niet direkt met uitsterven bedreigd, toch in gevaar verkeren, zij mogen als kunstmatig vermenigvuldigde en als wilde planten verhandeld worden indien vergezeld ve. vergunning.
  • Appendix III aanhangsel bij de CITES overeenkomst; geeft een lijst van soorten die in bepaalde landen beschermd zijn.
  • applanate afgeplat of horizontaal verbreed; v. depressed.
  • appressed aangedrukt: dicht en platgedrukt tegen; syn. adpressed.
  • approximate dicht bij elkaar maar niet vergroeid.
  • apterous ongevleugeld.
  • apud bij, in de publicatie van.
  • aquatic in of bij water levend en groeiend; -- plant = waterplant; syn. hydrophyte; v. epiphytic, mesic, terrestial.
  • aqueous waterig, waterachtig.
  • arachnoid, arachnose bedekt met spinnewebachtige, verwarde, lange haren.
  • arbor, mv. arbores boom: grote houtachtige plant met één stam; syn. tree; v. shrub.
  • arboraceous boomachtig.
  • arboreal 1) btr. of gelijkend op boom. 2) boombewonend.
  • arbored, arboured vv. bomen, beplant met bomen.
  • arboreous 1) bebost, bosrijk. 2) boomvormig, geen struik of kruidachtige plant.
  • arborescent 1) boomvormig, boomvormend. 2) btr. plant tussen struik en boom in, met twee tot enkele stammen vanuit de basis, groter dan de meeste struiken en kleiner dan de meeste bomen.
  • arboretum arboretum: park met verzameling levende bomen en struiken, ihb. loofbomen; v. fruticetum, pinetum.
  • arboriculture boomteelt.
  • arboriculturist boomkweker.
  • arboured z. arbored.
  • archegonium archegonium: bij Cryptogamen het vrouwelijk orgaan dat de eicellen bevat; v. antheridium.
  • archegoniophore steel ve. archegonium.
  • arctic 1) voorkomend in de noordelijke poolstreken; ant. antarctic. 2) klimaatomstandigheden als in de -- --.
  • arcuate boogvormig.
  • area verspreidingsgebied: het gebied waar een taxon van nature voorkomt.
  • arenaceous op zandige plaatsen groeiend; v. psammophilous.
  • areolate 1) vv. areolen. 2) verdeeld in een aantal onregelmatig vierkantige of hoekige vakken; bv. btr. bladoppervlak.
  • areole 1) areool: het viltachtige doornkussen ve. cactus, het orgaan kan wol, dorens, eventueel bladeren, zijscheuten en bloemen vertonen; het kan worden opgevat als een in elkaar geschoven zijtak waarin de dorens het rudiment vd. bladeren zijn. 2) de vakjes gevormd door de fijnste bladnerfjes.
  • argillaceous 1) kleiig, kleiachtig. 2) op klei groeiend.
  • arid droog, dor; ihb. btr. landstreken met onvoldoende regenval om landbouw zonder irrigatie mogelijk te maken; ant. humid.
  • aridarium kas of deel daarvan waar een woestijnklimaat gehandhaafd wordt; ant. aquarium!
  • aril zaadrok: omhulsel ve. zaad, soms vlezig, uitgroeisel vd. navelstreng; bv. de rode vrucht vd. Taxus, Taxus baccata, is een schijnbes, een nootachtig zaadje in een van boven open vlezige zaadrok; foelie is de zaadrok vd. muskaatnoot, Myristica fragrans.
  • ariled, arillate, arilled vv. zaadrok.
  • ariliform gevormd als een zaadrok.
  • arillode, arillodium valse zaadrok: uitgroeisel vd. rand vh. poortje ve. zaad.
  • ariloid op een zaadrok gelijkend.
  • aristate 1) naaldvormig; bv. bladtop. E). 2) vv. baard; bv. korenaar; syn. awned, bearded.
  • aristolochoid btr. bloemvorm: gelijkend op een duitse pijp, 'moffenpijp'.
  • arithmetic mean z. mean.
  • Arizona Beehive Escobaria vivipara var. arizonica (syn. Coriphantha arizonica, C. vivipara var. a.).
  • Arizona Fishhook Mammillaria grahamii (syn. M. microcarpa ).
  • Arizona Rainbow Cactus, -- -- Hedgehog Echinocereus rigidissimus.
  • Arizona Queen of the Night Peniocereus greggii.
  • armature wapening: dorens, stekels, haken; syn. ihb. bij Cactaceae spp. v. spination.
  • armed gewapend: dorens, stekels of haken dragend; ant. inermous, unarmed.
  • army worm larve vd. zwarte vlieg; z. sciara fly; opm. ook sciara army worm genoemd.
  • aromatic aromatisch, geurend: btr. planten met een typische kruidachtige geur veroorzaakt door vluchtige bestanddelen van bladeren, bloemen, vruchten of wortels; syn. fragrant; v. odorous, scented.
  • arrect rechtop, omhoogstaand; bv. zijtak onder hoek van minder dan 30° met de as; v. erect, strict.
  • arrested in groei geremd, gebrekkig ontwikkeld.
  • Arrowhead Sagittaria spp., Pijlkruid.
  • arrow-headed pijlvormig z. sagiiate.
  • arroyo geul, waterloop, droge bedding; Spaanse term in de oostelijke USA; v. barranca.
  • Art., art. afk. article 2).
  • article 1) artikel: afgeronde verhandeling in een tijdschrift. 2) artikel: de Code is onderverdeeld in genummerde --en, deze kunnen verder verdeeld zijn in genummerde secties.
  • articulate geleed: met knopen, gewrichten; plaatsen waar afbreken bij voorkeur plaats vindt; v. jointed; ant. inarticulate.
  • artificial classification z. classification.
  • ascendent, ascending opstijgend: omhooggericht, vrijwel rechtop; ve. blad, bloeiwijze of stengel. B)
  • ascidiform kom- of bekervormig.
  • ascidium kom- of bekervormig orgaan; bv. de blaasjes van Blaasjeskruid, Utricularis spp.; opm. bekervormig vergroeide bladeren komen een enkele maal voor bij Crassula spp.
  • asciferous, ascigerous vv. ascidium.
  • asclepiad lid vd. Zijdeplantfamilie, Asclepiadacea.
  • ascorbic acid ascorbinezuur, vitamien C, C6H8O6: in vruchten en bladgroenten voorkomende met suikers verwante stof; bv. in Citrus vruchten.
  • ascus, mv. asci sporen bevattend rond of langwerpig zakachtig orgaan van bepaalde zwammen en korstmossen.
  • asexual ongeslachtelijk; -- propagation = --e vermenigvuldiging, door uitlopers, stekken, enten; syn. vegetative reproduction; -- flower = --e bloem, zonder stampers en meeldraden.
  • asperous ruw aanvoelend, ihb. als tegen de haren in gewreven wordt.
  • asperulous enigszins ruw; v. asperous.
  • Asphodelaceae van de Lelieachtigen, Liliaceae, afgesplitste familie waartoe oa. Aloe, Gasteria, Haworthia en Astroloba behoren.
  • assimilation assimilatie: verwerking vd. voedingsstoffen in de cel, opbouw van gecompliceerde stoffen uit eenvoudiger bestanddelen; ant. dissimilation, v. metabolism; -- tissue = assimilatieweefsel; z. chlorenchyma.
  • association associatie: in de plantensociologie de rang onder het verbond, een plantengemeenschap met een kenmerkende samenstelling van soorten, aangeduid met de (geslachts)naam vd. meest typische soort met het achtervoegsel -etum; soms nog onververdeeld in subassociaties, deze hebben het achtervoegsel -etosum; z. phytosociology.
  • assurgent opstijgend, btr. stengel: vanuit een bijna horizontale stand gebogen omhoog gericht; syn. ascendent.
  • astringent samntrekkend, wrang.
  • asymbiotic btr. plant die een nadelige invloed op bepaalde andere planten heeft.
  • asymmetrical asymmetrisch: niet door een lijn of vlak in twee of meer spiegelgelijke delen te verdelen; ant. symmetrical.
  • asymmetrical areole areool waarvan de dorens geheel of gedeeltelijk aan één zijde staan; v. radial areole.
  • atavism atavisme: terugslag naar een voorouderlijke vorm, vòòrkomen van kenmerken of eigenschappen bij een individu of soort, die bij de onmiddelijke voorouders niet voorkwamen, maar wel bij verre voorouders .
  • ATP z. adenosine triphosphate.
  • atypic niet typisch, afwijkend van het type.
  • atropous z. orthotropous.
  • attenuate btr. bladvoet: de bladschijf lang uitlopend langs de bladsteel die iets gevleugeld lijkt. F)
  • attenuation vermindering van dikte; bv. een zuilcactus die ten gevolge van lichtgebrek een veel dunnere top vertoont.
  • auct., auctt., afk. Lat. auctorum van auteurs; auct.mult., auctorum multorum = van vele auteurs; auct.omn., auctorum omnium = van alle auteurs; auct. pl., auctorum plurimorum = vd. meeste auteurs.
  • aurantiaceous betrekking hebbend of gelijkend op sinaasappel, Citrus aurantius en andere spp.
  • aurantium citrusvrucht; syn. hesperidium.
  • aureate goudkleurig.
  • auricle oor: oorvormige slip of aanhangsel, bv. aan de voet ve. blad.
  • auriculate geoord, btr. bladvorm: met slippen aan de voet; bv. Salvia officinalis. F); ant. exauriculate.
  • austral 1) zuidelijk; syn. meridional; v. boreal, septentrional. 2) zone in de USA en Mexico tussen de gematigde zone en de tropen.
  • australian lady-bird z. lady-bird.
  • author auteur: de persoon die als eerste een naam gepubliceerd heeft op zodanige wijze dat deze voldoet aan de eisen vd. Code; -- citation = aanduiding vd. auteur(s) vd. naam, doorgaans in afgekorte vorm achter de wetenschappelijke naam geplaatst; opm. Kew Gardens heeft een boek gepubliceerd met standaardafkortingen van auteursnamen, Brummitt & Powell 1992.
  • authority de auteur ve. wetenschappelijke naam, doorgaans daarachter in afgekorte vorm vermeld.
  • autoecious 1) autoecisch, btr. roestzwammen: levend op één soort waardplant; ant. heteroecious. 2) vv. mannelijke en vrouwelijke bloemen in aparte bloeiwijzen op dezelfde plant; opm. in deze betekenis vaak autoicous gespeld.
  • autecology studie vd. relatie tussen een bepaalde soort en zijn omgeving; v. synecology, ecology.
  • autochorous zaden door de plant zelf verspreid wordend; bv. door openspringende vruchten; bv. Euphorbia spp., Springzaad, Balsemien, Impatiens spp.
  • autochory zelfverspreiding van vruchten en zaden.
  • autogamic, autogamous zelfbestuivend.
  • autogamy zelfbestuiving: bevruchting ve. bloem door eigen stuifmeel of stuifmeel ve. bloem van de-zelfde plant; syn. inbreeding, orthogamy, selfing; v. allogamy, crossing, cross-pollination, outbreeding, phytogamy, hybridization.
  • autoicous z. aautoecious.
  • autonym autoniem: naam ve. ondergroep ve. taxon die de typesoort bevat; wordt gevormd door de onveranderde herhaling vd. naam van dat taxon zonder auteursvermelding; bv. het geslacht Echinocereus ENGELMANN heeft als sectie IV Echinocereus, omdat de typesoort E. viridiflorus daarin voorkomt.
  • autophyte plant zich voedend met anorganische bestanddelen uit bodem en lucht, dwz. alle groene planten; v. saprophyte, parasite.
  • autotrophic autotroof: niet parasitisch of saprophytisch maar zelf alle voedingsstoffen opnemend en producerend; ant. heterotrophic.
  • autumnal najaars-, het najaar betreffende; v. vernal, hiemal, solstitial.
  • auxanometer groeimeter: apparaat om de lengtegroei ve. plant te meten.
  • auxin algemene naam voor een groep groeiregulatoren, dwz. natuurlijke en synthetische stoffen, die de groei van planten beïnvloeden, oa. de celstrekking; z. phytohormone, ß-indoleacetic acid.
  • avellaneous hazelnootkleurig.
  • awl-shaped priemvormig, elsvormig; z. subulate.
  • awn borstelvormig aanhangsel, bv. baard ve. korenaar.
  • awned z. aristate 2).
  • axial axiaal: evenwijdig aan de hoofdas, doorgaans dus vertikaal.
  • axil axil, oksel: hoek tussen een stam en de zijtakken, tussen een tak en zijn bladeren, tussen de tepels ve. Mammillaria.
  • axile tot de as (z. axis) behorend.
  • axile placentation z. placentation.
  • axillary okselstandig: in of groeiend uit een axil; -- bud = okselknop.
  • axis as: de hoofdas ve. plant of bloem, de stam of stengel.
  • Ayrampo Opuntia soehrensii, ook Opuntia microdisca.
  • Azotobacter geslacht van stikstofbindende bacteriëm.
  • B chemisch symbool vh. element borium; z. boron.
  • Baby Burro's Tail Sedum burrito.
  • Baby Toes Fenestraria spp.
  • baccate 1) besachtig, pulpachtig, vlezig. 2) besdragend; syn. berried.
  • bacciferous besdragend.
  • bacciform besvormig.
  • Bacillus bacil, groep van staafvormige bacteriën.
  • back cross terugkruising: kruising ve. hybride met één vd. ouders.
  • bacterial bacteriën betreffend.
  • bactericide bactericide: bacteriëndodend middel.
  • bacterium, mv. bacteria bacterie, eencellig organisme van microscopische afmetingen; er zijn zowel nuttige als ziekteverwekkende soorten.
  • badious donkerroodbruin, kastanjebruin, chocoladebruin.
  • Baja California Barrel Ferocactus peninsulae.
  • bajada, Sp. helling of glooiing ve. heuvel of berg, voorgebergte; term in de zuidwestelijke USA.
  • balsam balsem: halfvast mengsel van hars en vluchtige oliën; v. resin.
  • balsamiferous balsem voortbrengend.
  • Banana Yucca Yucca baccata.
  • banded 1) gemarkeerd door anders gekleurde ringen. 2) met insnoeringen die de jaarlijks groeistagnatie markeren; bv. bij zuilcactussen.
  • banner vlag: het naar boven gekeerde kroonblad ve. vlinderbloem; syn. standard, vexillum. R)
  • barb 1) lange stijve haar. 2) baard. 3) weerhaak.
  • Barbed-wire Cactus Acanthocereus tetragonus (syn. Cereus pentagonus, Acanthocereus p.).
  • Baobab Apenbroodboom, Adansonia digitata.
  • Barbados Aloe Aloe vera, syn. Aloe barbadensis; door missionarissen geïntroduceerd op het westelijk halfrond.
  • Barbados aloes Barbados aloë: het ingedikte sap van Aloe vera, vroeger als geneesmiddel gebruikt.
  • Barbados Gooseberry Pereskia aculeata en dergelijke, ook de vrucht ervan.
  • Barbary Fig Opuntia sp., O. compressa.
  • barbate gebaard: baard met lange stijve haren dragend.
  • barbed vv. weerhaken; -- wire = prikkeldraad.
  • barbellate 1) vv. fijne weerhaken. 2) kort gebaard: met korte stijve haren; syn. barbulate.
  • barbulate 1) vv. uiterst fijne weerhaken. 2) z. barbellate 2).
  • bark bast, schors, schil: algemene term voor de buitenlaag ve. plant, hoofdzakelijk bestaand uit dode kurkcellen; v. periderm.
  • barranca, barranco smal dal, kloof, Spaanse naam voor een canyon; v. arroyo.
  • barrel 1) ton. 2) oude eenheid, ongeveer de inhoud van een ton, verschillend in waarde afhankelijk van het gemeten product en ook van het land waar het gebruikt werd.
  • barrel, -- cactus algemene term voor zuilcactus met geribde enkelvoudige dikke stam en 0,5 tot 2 m hoog; v. columnar cactus, globular cactus.
  • Barrel Cactus Ferocactus spp., ook Echinocactus spp. en Melocactus intortus; Golden -- -- = Echinocactus grusonii.
  • barrier barrière, btr. plantengeografie: hindernis voor verspreiding; bv. een bergrug voor soorten uit vlaktes, ontbreken ve. specifieke bestuiver voor daarvan afhankelijke soorten.
  • basal aan de basis ve. plant of orgaan; ant. apical; -- cell = basiscel ve. haar of borstel, binnenste cel vlak op de opperhuid die door herhaalde deling de groei vh. haar bewerkt; -- leaf = wortelblad; z. radical leave.
  • basal placentation z. placentation.
  • base base: stof met basische eigenschappen; een -- kan met een zuur een zout vormen; v. alkaline, acid 3).
  • base number, basic number basisaantal; z. genome; v. haploid, diploid.
  • basifixed rechtop, btr. helmknop: basis vastgehecht aan de helmdraad; v. dorsifixed.
  • basilar betrekking hebbend op of geplaatst aan de basis.
  • basionym z. basonym.
  • basipetal 1) zich vd. top naar beneden ontwikkelend; ihb. ve. bloeiwijze, middelpuntvliedend; z. centrifugal. 2) btr. bladeren: laag aan de stengel geplaatst; ant. acropetal.
  • basiphilic, basiphilous bij voorkeur op alkalische bodem, met een pH hoger dan 7, groeiend; v. calcicole; ant. acidiphilic, acidiphilous.
  • basiramified vertakt vanuit de basis.
  • basis btr. blad: bladvoet.
  • basitonic zich ontwikkelend aan de basis; bv. nieuwe takken aan een struik; v. acrotonic, mesotonic.
  • basonym basonym: de oudste geldige aanduiding ve. soort of lager taxon die gewoonlijk en zo mogelijk wordt aangehouden als bv. de soort naar een ander taxon wordt overgebracht; in dat geval is geen nieuwe beschrijving nodig, het citeren vh. -- is voldoende; bv. de vroegere Sempervivum haworthii werd bij de afsplitsing vd. canarische soorten Aeonium haworthii; opm. ook basionym gespeld.
  • bast binnenste, gewoonlijk vezelige deel vd. schors.
  • bat-pollination bestuiving door vleermuizen; syn. chiropterophily.
  • Bayonet plant Yucca thompsonia.
  • beaked z. rostrate.
  • beard borstelachtig, vaak van weerhaken voorzien haar; bv. Gerst, Hordeum spp.
  • bearded z. aristate 2).
  • Beargrass Nolina parryi, Yucca filamentusa en Y. glauca, Dasylirion spp., ook de niet-succulente Xerophyllum tenax.
  • Beavertail Cactus, -- Prickly Pear Opuntia basilaris.
  • Beehive Cactus Coryphantha vivipara var. arizonica.
  • Beestong, ZAfr. Gasteria disticha; opm. deze volksnaam betekent ossentong.
  • benthos gezamenlijke fauna en flora vd. zeebodem; v. plankton, phytobenthon.
  • berried z. baccate.
  • berry bes: vlezige vrucht met vrij in het vruchtvlees liggende zaden; bv. tomaat, druif.
  • betacyanin stikstofhoudende rode kleurstof die in de ordo Caryophyllales (oa. Cactaceae, Didieraceae, Mesembryanthemaceae, Portulacaceae) de anthocyanin vervangt.
  • betalain groep kleurstoffen met oa. het rode betacyanin en het gele betaxanthin, wordt aangetroffen in sommige families vd. orde Caryophyllales; opm. de aanwezigheid van deze groep kleurstoffen in de Cactaceae is het argument om deze familie niet als afzonderlijke orde op te vatten; v. Cactales.
  • betaxanthin z. betalain.
  • bi- Lat. voorvoegsel met de betekenis: twee, dubbel; z. het grondwoord; v. di-.
  • biacuminate dubbeltoegespitst.
  • biannual z. biennial.
  • biauriculate vv. twee oorvomige aanhangsels.
  • bibracteate vv. twee schutbladen.
  • bicalcarate vv. twee sporen; v. calcarate.
  • bicarinate vv. twee kielvormige uitsteeksels; v. carinate.
  • bicarpellate, bicarpellary uit twee vruchtbladen bestaand. S)
  • bicephalous tweekoppig, met twee hoofdjes.
  • bicolor, bicolored, bicolorous, bicolour, bicoloured, bicolourous tweekleurig.
  • biconjugate dubbelgepaard: dwz. elke tak ve. gevorkte bladsteel draagt twee blaadjes; syn. bigeminate.
  • bicornuate tweehoornig: vv. twee hoornachtige uitsteeksels; bv. vruchten van Stapelia.
  • bicuneate dubbelwigvormig; v. cuneate
  • bidentate tweetandig.
  • biennial tweejarig, --e plant: het eerste jaar kiemt het zaad en groeit de plant, in het tweede jaar volgen bloei, zaadvorming en afsterven, de totale levensduur is meer dan twaalf maanden; z. symbol; v. annual; opm. biannual = halfjaarlijks: tweemaal per jaar, biennial = eenmaal per twee jaar!
  • bifacial leaf blad waarvan boven- en onderzijde duidelijk verschillend zijn; ant. isobilateral leaf.
  • bifarious tweerijig: naar twee zijden wijzend; bv. tegenoverstaande bladeren.
  • bifid tweelobbig: met twee lobben; bv. de top ve. kroonblad.
  • biflorous tweebloemig: twee bloemen dragend.
  • bifoliate tweebladig: twee bladeren dragend.
  • bifoliolate tweetallig, btr. samengesteld blad: met twee blaadjes.
  • bifurcate gevorkt, Y-vormig.
  • Big-Hatchett Snowball -. Escobaria orcuttii var. macraxina; opm. naar de standplaats Big Hatchet Mountains (N.Mex:).
  • Big Nipple Cactus Coryphantha runyonii.
  • Big Sandy Prickly Pear Opuntia phaeacantha var. superbospinai
  • bigeminate z. biconjugate.
  • bigener z. bigeneric hybrid.
  • bigeneric hybrid hybride voortgekomen uit de geslachtelijke kruising van exemplaren die in verschillende genera thuis behoren; syn. bigener; een dergelijk hybridegenus kan met een speciale naam aangeduid worden, bv. × Echinobivia voor cultivars gewonnen uit de kruising Echinopsis × Lobivia; v. nothogenus.
  • bijugate tweejukkig, btr. veervormig samengesteld blad: met twee paar blaadjes.; syn. conjugate.
  • bilabiate tweelippig; bv. bloemen van Haworthia spp.
  • bilobate, bilobated tweelobbig.
  • bilobe tweelobbige plant; bv. bepaalde Conophytum spp.
  • bilocular, biloculate tweehokkig, btr. vruchtbeginsel: in twee vakjes verdeeld; v. unilocular, trilocular, multilocular.
  • binary epithet z. epithet, specific --.
  • binary name z. binomial.
  • binate dubbel, in paren groeiend.
  • bine klimmende of windende stengel.
  • binomial wetenschappelijke naam ve. soort, bestaande uit de naam vh. geslacht gevolgd door de soortaanduiding, het geheel is de soortnaam; v. epithet, specific --, polynomial.
  • binominal nomenclature Linnaeus' systeem van naamgeving dat algemeen toegepast wordt, iedere plant heeft een tweedelige naam die het geslacht en de soort aanduidt.
  • biochemistry biochemie: tak vd. scheikunde die de chemische stoffen in de levende cel en hun reacties bestudeert.
  • biogenesis de theorie dat nieuw leven alleen uit een eerder bestaand levend organisme kan ontstaan; v. spontaneous generation.
  • biogeography biogeografie: bestudeert de verspreiding van levende organismen in heden en verleden.
  • biological clock biologische klok: inwendig mechanisme waardoor bv. de bloei begint bij het bereiken ve. bepaalde lengte vd. daglichtperiode; wordt vaak geregeld door groeistoffen; v. phytohormone.
  • biological control biologische beheersing: bestrijding van ziekten en plagen door gebruik te maken van natuurlijke vijanden vd. veroorzaker; v. Cactoblastus cactorum.
  • biology biologie: studie van levende wezens, planten en dieren, zowel nu levende als uitgestorven soorten.
  • biomass totale massa of totaal volume ve. soort of van alle organismen op een bepaald tijdstip aanwezig in een bepaald gebied.
  • biome z. formation.
  • biometrics, biometry biometrie: tak vd. systematische plantkunde die taxa en hun relaties bestudeert met statistische methodes.
  • biosphere biosfeer: zone vd. aarde waar leven mogelijk is, te weten aardoppervlak en oceanen, onderste lagen der atmosfeer en tot een bepaalde diepte in de bodem.
  • biosynthesis productie van organische stoffen met behulp van levende organismen; bv. bepaalde antibiotica worden gemaakt met behulp van schimmelculturen.
  • biota gezamenlijke flora en fauna ve. bepaald gebied of een bepaald geologisch tijdvak.
  • biotechnology biotechnologie: toepassing van micro-organismen in industriele processen; bv. wijnbereiding, fabricage van pennicilline, compostbereiding &c.
  • biotic btr. factoren uit de levende omgeving of van levende organismen afkomstig, die het leven van planten en dieren beïnvloeden; v. abiotic.
  • biovulate vv. twee zaadknoppen.
  • biotope biotoop: het gebied en de milieufactoren ve. standplaats.
  • biparipinnate z. bipinnate.
  • bipartite in tweeën gedeeld, bijna tot de basis.
  • bipetalous met twee kroonbladen.
  • biphiletic bifiletisch; een -- geslacht omvat soorten die van twee verschillende voorouders afstammen; v. monophiletic, paraphiletic, polyphiletic.
  • bipinnate dubbelgeveerd, dubbelgevind; een samengesteld blad is geveerd of gevind als de blaadjes langs een algemene bladsteel, de bladspil, gerangschikt zijn, een -- blad heeft blaadjes die op hun beurt ook weer geveerd zijn; syn. biparipinnate; v. decompound, pinnule. C)
  • bipinnatifid dubbelveerspletig; z. pinnatifid.
  • bipollinium z. pollinarium, pollinium.
  • biramose, biramous vv. of bestaand uit twee takken.
  • bird pollination z. ornithopily.
  • Bird's Nest Cactus Thelocactus nidulans.
  • bisaccate vv. twee zakvormige aanhangsels.
  • Bisbee Beehive Escobaria vivipara var. bisbeeana, (syn. E. bisbeeana, Coryphantha vivipara var. b.).
  • biseriate in twee kransen; bv. bloembekleedsels bestaand uit kelk en kroon, of meeldraden in twee kransen.
  • biserrate dubbelgezaagd: tanden van gezaagde bladrand hebben zelf ook fijne zaagtandjes; syn. double-serrate. G)
  • bisexual tweeslachtig, btr. bloem met zowel meeldraden als stampers; syn. hermaphroditic, monoclinous, perfect, teleianthous; v. imperfect, unisexual.
  • Bishop's Cap, -- -- Cactus Astrophytum myriostigma.
  • Bisnaga Ferocactus spp., ihb. F. peninsulae; -- de Tuna = Ferocactus (Hamatoactus) hamatocanthus; -- Gigante = Echinocactus ingens; opm. ook Biznaga, Visnaga en Viznaga gespeld; het genus Bisnaga ORCUTT wordt als synoniem van Ferocactus beschouwd.
  • bispinose, bispinous met twee stekels of dorens; bv. Euphorbia spp.
  • bisulcate dubbelgegroefd, met twee groeven.
  • biternate dubbeldrietallig: dwz. elk blaadje ve. een drietallig blad is zelf ook drietallig.
  • Biting Stonecrop Muurpeper, Sedum acre.
  • Bitterroot Lewisia rediviva.
  • Biznaga z. Bisnaga.
  • black fly z. sciara fly.
  • Black-spine Claret-cup Hedgehog Echinocereus triglochidiatus var. melanacanthus.
  • Black-spine(d) Prickly Pear Opuntia macrocentra (syn. O. violacea var. m.).
  • blade 1) bladschijf: het brede platte deel ve. blad; syn. lamina, limb; v. petiole. 2) plaat: het brede platte bovenste deel ve. kroonblad; syn. lamina, plate; v. claw, unguis. 3) blad van Grassen, ook van Irissen en Gladiolen.
  • bleaching bleken van groenten door aanaarden of inpakken, waardoor vorming van chlorophyl voorkomen wordt; bv. asperges, witlof, bleekselderie.
  • blastochorous zich vermeerderend door uitlopers.
  • blastochory vermeerdering door uitlopers.
  • blight 1) algemene term voor elke ziekte of schade aan planten; bv. groeistoornis, afsterven van delen als stengel, bladeren, bloemen &c., zonder rotting; veroorzaakt door schimmels, bacteriën of insecten, klimaat- of bodeminvloeden. 2) organisme dat deze symptomen veroorzaakt.
  • Blind Prickly Pear, Blond Prickly Pear Opuntia rufida.
  • blood-meal bloedmeel: gedroogd en gemalen bloed van slachtdieren, gebruikt als langzaam werkende meststof; levert stikstof en een geringere hoeveelheid fosfor.
  • bloom 1) bloesem, bloem. 2) bloeien. 3) waas:witte, vaak wasachtige, fijnpoederige bedekking ve. oppervlak; bv. op een druif. 4) opvallende toename vh. aantal ve. soort, ihb. algen in het plankton, algenbloei.
  • blossom 1) bloesem, bloem. 2) bloeien.
  • blotched gevlekt, vv. onregelmatige vlekken.
  • Blue Barrel Echinocactus horizonthalonius.
  • Blue Cereus Cereus hexagonus.
  • Blue Century Plant Agave palmeri.
  • bluish, blueish blauwachtig.
  • blunt stomp; syn. obtuse.
  • boat-shaped bootvormig; syn. cymbiform, navicular, scaphoid.
  • bog drassig laagveen, bestaand uit plantenresten en gekenmerkt door lage pH, moeras; v. marsh, swamp.
  • Bola de Indio Tephrocactus alexanderi.
  • bole onvertakte stam ve. boom; syn. trunk.
  • bolting doorschieten: voortijdige bloei ve. tweejarig gewas; bv. Voederbieten, Sla.
  • bone-meal beendermeel: gemalen ontvette beenderen van slachtdieren, gebruikt als langzaam werkende meststof; levert fosfor en kalk.
  • Bonker Hedgehog Echinocereus bonkerae (syn, E. fendleri var b.).
  • bonsai Japanse kunst vh. kweken van dwergboompjes, aldus gekweekte miniatuurboompjes.
  • Bontaalwee, ZAfr. Gasteria spp.
  • Boojum Fouquieria columnaris (syn. Idria c.).
  • Bordeaux mixture bouillie bordelaise, bordeauxse pap: waterig mengsel van kalk en kopersulfaat, toegepast als fungicide.
  • bordered gerand: met rand van afwijkende kleur; v. lumbate, marginate.
  • bordered pit hofstippel: porie in de wand ve. xyleemcel waardoor watertransport geregeld kan worden.
  • boreal noordelijk; syn. septentrional; v. austral, meridional.
  • boron borium, symbool B: element dat planten in uiterst geringe hoeveelheden nodig hebben; bv. boriumtekort kan bij suikerbieten, Beta vulgaris, hartrot veroorzaken; v. trace, -- element.
  • Bosaalwee, ZAfr. Gasteria acinacifolia.
  • bostryx schroef, bloeiwijze: gesteelde bloemen aan assen die telkens maar eenmaal vertakt zijn, de opeenvolgende vertakkingen staan kruiswijs tov. elkaar en steeds naar rechts of steeds naar links; v. cincinnus.
  • botanic, botanical 1) botanisch: plantkunde betreffend. 2) plantaardig insecticide, bv. pyrethrum, derris. 3) botanische soort: in de tuinbouw een gekweekte wilde soort in tegenstelling tot kweekproducten; bv. botanische Tulpen.
  • botanic garden plantentuin, hortus: tuin waar een collectie planten hoofdzakelijk voor wetenschappelijke doeleinden gekweekt wordt.
  • botanist botanicus, plantkundige.
  • botanize botaniseren: zoeken en verzamelen van planten voor studiedoeleinden of hobby.
  • botany botanie, plantkunde.
  • botrytis botrytis: schimmel vd. groep Botrytis, bv. B. cinerea, Grauwe schimmel; aantasting treedt vooral op als bij temperaturen onder 15 °C de luchtvochtigheid te hoog is door onvoldoende luchten; te voorkomen door alle afval en dood materiaal te verwijderen.
  • botuliform worstvormig; syn. allantoid.
  • bough tak ve. boom, ihb. de hoofdvertakkingen; syn. limb; v. branch, twig.
  • Boxing-glove Cholla Opuntia mamillata f. monstrosa.
  • Boyce-Thompson Hedgehog Echinocereus boyce-thompsonii (syn. E. fendleri var. b.).
  • brachiate kruisgewijs gevorkt: vv. kruisgewijs in paren geplaatste takken; soms met wijd uitgespreide op armen gelijkende takken.
  • brachy- Gr. voorvoegsel met de betekenis: kort.
  • brachysclereid steencel; bv. in een peer; z. sclereid.
  • brackets, square -- teksthaakjes, vierkante haken, [ ]: 1) bij auteursaanduiding achter een naam aangevend dat deze stamt van voor het startpunt der nomenclatuur (Linnaeus 1753); bv. het geslacht Lupine [TOURN.] L. kreeg zijn naam van Tournefort (1719) en deze naam werd door Linnaeus overgenomen. 2) in een lijst van synoniemen een foutieve identificatie aanduidend.
  • bract schutblad: blad dat kleiner is of in vorm afwijkt vd. gewone bladeren, uit de oksel ervan komt de bloemsteel te voorschijn; syn. hypsophyll.
  • bracteate, bracted vv. schutbladen; ant. ebracteate.
  • bracteiform de vorm ve. schutblad hebbend.
  • bracteolate vv. schutblaadjes; z. bracteole.
  • bracteole 1) zeer klein schutblaadje. 2) steunblaadje, steelblaadje: schutblaadje vd. bloemsteeltjes in een bloeiwijze, één bij Monocotylen en twee bij Dicotylen; syn. bractlet, prophyll.
  • bracteose vv. veel of opvallende schutbladen.
  • bractlet z. bracteole.
  • bract scale bij Naaktzadigen een schubje direkt onder de eiceldragende schub in de vrouwelijke bloeiwijze.
  • Brady Plains Cactus Pediocactus bradyi.
  • bradytelic gedurende millioenen jaren onveranderd gebleven; btr. soorten als Welwitschia, Ginkyo (Ginkgo); v. living fossil.
  • Brain Cactus Pediocactus simpsonii.
  • branch 1) tak, tussen hoofdtak en twijg in, v. bough, twig. 2) in het verenigingsleven: afdeling.
  • branched vertakt.
  • Branching Beavertail Prickly Pear Opuntia basilaris var. ramosa.
  • branchlet uiterste twijg ve. tak.
  • Brazilian Cactus Opuntia brasiliensis.
  • Brazilian Christmas Cactus Schlumbergera truncata (syn. Zygocactus truncatus).
  • Brazilian Edelweiss Reichsteinia leucotricha.
  • breeding z. plant breeding.
  • breeding true zaadvast: uit zaad met de ouder(s) overeenkomende nakomelingen gevend; syn. truebreeding.
  • bridge diagonale vaatbundel die de axiale, vertikale, vaatbundels in een gesloten vaatbundelsysteem verbindt.
  • bristle borstel: stijve haar.
  • bristly borstelig: met borstels of stijve haren.
  • Bristly Pear, -- -- Cactus Opuntia aciculata.
  • broadcasting breedwerpig zaaien.
  • broadleaf tree loofboom; v. conifer = naaldboom.
  • broadleaved breedbladig: (betrekkelijk) brede bladeren dragend; btr. ihb. loofbomen in tegenstelling tot naaldbomen.
  • brochidodrome, brochidodromous brochidodroom, btr. nervatuur: de zijnerven verlopen naar de rand, maar buigen voor die te bereiken naar de top en verenigen zich met de volgende zijnerf; v. camptodrome,
  • Brojum Fouquieria columnaris (syn. Idria c.).
  • Bromeliad lid vd. Ananasfamilie, Bromeliaceae.
  • Brown Flowered Hedgehog Hamatocactus uncinatus.
  • Brown-spine Hedge hog Echinocereus chloranthus (syn. E. viridiflorus var. cylindricus).
  • Brownian motion, -- movement brownse beweging: onregelmatige trillingen die fijne deeltjes ineen vloeistof, bv. stuifmeelkorrels, onder een microscoop vertonen als gevolg van botsingen met de moleculen van die vloeistof; in 1827 ontdekt door de botanicus Robert Brown ( 1773-1858).
  • bryophyte mosplant, levermos of bladmos.
  • bryologist deskundige op het gebied van mossen.
  • Buckhorn Cholla Opuntia acanthocarpa.
  • bud knop, blad- of bloemknop; v. gemma, alabastrum.
  • budding 1) knopvorming. 2) oculatie: enting waarbij een knop met een schijfje bast, na verwijdering vh. houtige deel, in een insnijding onder de bast vd. onderstam gebracht wordt; syn. bud grafting.
  • budscar knoplidteken: plaats waar een knop voortijdig afgevallen is.
  • bug 1) een insect vd. orde Hemiptera, bv. kevers, sprinkhanen, luizen &c. 2) vooral in de USA wordt dit woord gebruikt voor vrijwel elk insect of kruipend beestje dat er op lijkt, zoals spinnen.
  • bulb bol: doorgaans onderaards reservevoedsel bevattend orgaan, bladachtig op een verkorte as; opm. deze term wordt ook wel eens gebruikt voor knollen als van Dahlia, dan solid --, genoemd in tegenstelling tot tunicated -- voor de echte bol. A)
  • bulbel klister, bolknop: knop tussen de rokken ve. een bol die uitgroeit tot nieuwe bol voor een volgend jaar.
  • bulbiferous boldragend: vv. een bol.
  • bulbiform bolvormig, in de vorm ve. bol.
  • bulbil broedknolletje: okselknolletje, dat in de bladoksel ontstaat of ipv. bloemen, er kan een nieuwe plant uit ontstaan; bv. bij bepaalde Lelies, oa. Lilium bulbiferum.
  • bulblet bolletje, kleine bol of klister; z. bulbel.
  • bulbose, bulbous vv. van bollen, bolachtig, opgezwollen.
  • bullate, bulliform gebobbeld, opgebold, bobbelig, btr. bladoppervlak: met gedeelten tussen de nerven naar boven uitpuilend; bv. sommige koolsoorten; v. rugose; ant. lacunose 2). M)
  • Bull Sucker Opuntia antillana en schijfcactussen in het algemeen.
  • Bundle Hedgehog Echinocereus fasciculatus.
  • Bunnies' Ears Kalanchoe tomentosa.
  • Bunny Ears, -- -- Cactus Opuntia microdasys.
  • buoyancy drijfvermogen.
  • buoyant drijfvermogen bezittend.
  • bur, burr 1) ruw of stekelig omhulsel ve. vrucht. 2) zulke vruchten dragende plant. 3) vrucht van Kleefkruid, Galium aparine; opm. deze vruchten hechten zich aan passerende dieren en worden zo verspreid.
  • Burrito Sedum burrito.
  • Burro's Tail Sedum morganianum.
  • bush 1) struik, heester. 2) min of meer spottend: wildernis. opm. in de ogen van sommige grotestadsbewoners: alles, behalve hun woonplaats.
  • Bush Pencil Cholla Opuntia arbuscula.
  • Bushman's Candle, Torch Sarcocaulon rigidum.
  • butt dik ondereinde ve. boomstam vlak boven de grond.
  • Button Cactus Epithelantha micromeris, ook E. bokei.
  • buttres root plankwortel: vertikaal plaatvormig uitgegroeide adventiefwortel van tropische bomen in het moeras- en laagland bos, geeft extra steun.
  • C chemisch symbool voor het element koolstof; z. carbon.
  • °C, z. centigrade.
  • c., ca., afk. Lat. circa ongeveer.
  • C3 plant plant waarbij als eerste stap in de fotosynthese fosfoglycerinezuur, een verbinding met drie koolstofatomen, gevormd wordt; opm. hiertoe behoren de meeste planten vd. gematigde streken; v. phosphoglyceric acid, photosynthesis.
  • C4 plant plant waarbij als eerste stap in de fotosynthese oxalo-azijnzuur, een verbinding met vier koolstofatomen, gevormd wordt; opm. hiertoe behoren voor zover bekend een aantal tropische en woestijnplanten; v. oxaloacetic acid, photosynthesis.
  • Ca chemisch symbool vh. element calcium; z. calcium.
  • caatinga droog gebied met in de droge tijd grotendeels bladverliezend bos en struikgewas in Bahia, noordelijk Brazilië; opm. ook catinga gespeld; de naam vh. hier voorkomende geslacht Tacinga (subfamilia Opuntioidae) is hiervan een anagram.
  • Cactales WETTSTEIN in het systeem van Wettstein de monotypische orde waarin de Cactaceae ondergebracht zijn; v. Opuntiales.
  • Cactaceae LINDLEY (1836) Cactusfamilie, geconserveerde naam over Opuntiaceae H.B.K. (1823); gebaseerd op het voormalige geslacht Cactus L.; omvat ongeveer 90 geslachten en 2000 soorten; opm. in de classificatie van splitters meer dan 300 geslachten.
  • cactaceous cactusachtig, op cactus betrekking hebbend.
  • cactiform 1) het algemene uiterlijk ve. bolcactus hebbend; syn. cactoid; v. cereiform. 2) cactusvormig: met het uiterlijk ve. cactus zonder tot de Cactaceae te behoren; bv. bepaalde succulente Euphorbia spp.
  • Cactoblastus cactorum cactusmot: mot waarvan de larven zich uitsluitend voeden met Opuntia schijven, gebruikt bij de biologische bestrijding vd. opuntiaplaag in Australië waar de als sierplant geïntroduceerde exemplaren verwilderden en een gebied van 1" miljoen vierkante kilometer landbouwgrond overwoekerden.
  • cactoid z. cactiform.
  • cactologist specialist op het gebied der Cactaceae.
  • cactophile cactofiel: fervente cactusliefhebber, ook succulentenliefhebber in het algemeen.
  • 'cactophilatelist' postzegelverzamelaar die zich op het thema Cactussen & Vetplanten specialiseert.
  • cactophobe cactushater.
  • Cactus L. naam vh. geslacht waarin Linnaeus alle toen bekende cactussen onderbracht; door o.a. Britton & Rose gebruikt voor Melocactus maar tegenwoordig als synoniem daarvan beschouwd; ook synoniem vd. naam Mammillaria HAWORTH.
  • cactus, mv. cacti lid vd. familia Cactaceae; opm. mv. cactuses is ongebruikelijk.
  • cactus apple, -- fig cactusvijg, vrucht van Opuntia ficus-indica.
  • cactus root eelworm z. nematode.
  • caducous zeer vroeg afvallend; bv. de kelk ve. Papaverbloem; v. deciduous, persistent.
  • caeruleous hemelsblauw; ook coeruleous gespeld.
  • caesius lichtgrijs, grijsblauw, blauwachtig lichtgroen.
  • caespitose kussenvormend, zodevormend; ook cespitose gespeld.
  • caespitulose enigszins kussenvormend; ook cespitulose gespeld.
  • calathiform bekervormig.
  • calcarate gespoord: sommige zygomorfe bloemen hebben een cylinder-of zakvormig aanhangsel dat honing bevat, de spoor; syn. spurred. R)
  • calcareous 1) kalkhoudend: btr. bodem die calciumcarbonaat, CaCO3, bevat; --e grond kan aangetoond worden door overgieten met sterke azijn, opbruisen wijst op kalk. 2) kalkwit van kleur. 3) in kalkhoudende grond groeiend; syn. calcicole.
  • calceiform, calceolate pantoffelvormig, bv. bloem van vele Orchideeënsoorten; syn. soleiform.
  • calcicole kalkbewonende, kalkminnende plant: groeit bij voorkeur of uitsluitend op kalkhoudende bodem; syn. calciphile; ant. calcifuge.
  • calciferous kalkhoudend.
  • calcifuge kalkmijdende plant: groeit bij voorkeur niet op kalkhoudende bodem; ant. calcicole, calciphile.
  • calciphile z. calcicole.
  • calciphilic kalkminnend: bij voorkeur op graniethoudende bodem groeiend.
  • calcium calcium, metallisch element, symbool Ca; noodzakelijk voor de plant, kan eventueel in de vorm van kalk, mergel of gips aan de bodem toegevoegd worden.
  • caliciform komvormig; v. calyciform.
  • California Barrel Cactus Ferocactus cylindraceus (syn. F. acanthodes).
  • callose callose: celluloseachtig polysacharide dat zich op zeefplaten in zeefvaten afzet en deze tenslotte verstopt; v. sieve plate.
  • callous 1) wondweefselachtig of daar betrekking op hebbend. 2) eeltachtig, verhard.
  • callosity verhard en/of verdikt gedeelte op de opperhuid of bast ve. plant.
  • callus wondweefsel: kurkachtig weefsel dat ontstaat op een verwonde plaats vd. plant.
  • calvous zonder vruchtpluis; v. pappus.
  • calycanthemous op kroon gelijkende kelk hebbend.
  • calyciferous kelkdragend.
  • calyciform kelkvormig, vorm ve. kelk hebbend; opm. de spelling caliciform is minder juist.
  • calycine kelk btr., of daartoe behorend.
  • calycle bijkelk: krans van groene steunblaadjes onder de kelk; syn. calycle, epicalyx.
  • calycled bijkek(en) hebbend.
  • calycoid bijkelkachtg.
  • calycular op een bijkelk gelijkend of daartoe behorend.
  • calyculate, --d vv. bijkelk, met steunblaadjes onder de kelk.
  • calyculus z. calycle.
  • calyphyomy verkleving van de kelk- en kroonbladen.
  • calyptra wortelmutsje: laagje afgestorven cellen dat de top ve. wortel beschermt; syn. rootcap.
  • calyptrogen laag celvormend weefsel aan de top ve. wortel dat steeds nieuwe cellen vormt om de afslijtende cellen vh. wortelmutsje te vervangen.
  • calyx, mv. calices kelk: buitenste krans van bloembekleedsels, bestaand uit kelkbladen, sepalen, die losbladig of vergroeidbladig kunnen zijn.
  • CAM, afk. Crassulacean Acid Metabolism C.A.M.: afwijkend opbouw- en afbraakproces, ontdekt in de familie Crassulaceae maar ook in andere succulenten voorkomend; overdag zijn de huidmondjes gesloten om de verdamping te beperken, bij opening 's nachts kan er lucht binnenstromen en wordt de kooldioxide daarvan gebonden aan organische zuren, overdag vallen die dan uiteen in water en kooldioxide; dit laatste wordt door fotosynthese omgezet in suikerachtige stoffen zoals bij de normale koolzuurassimilatie; v. chlorophyll.
  • cambial cambium betreffend.
  • cambium cambium, teeltweefsel: dunne laag cellen die in de vaatbundels van tweezaadlobbigen naar binnen houtcellen vormen en naar buiten bastcellen; v. phellogen.
  • campanular, campanulate, campanulated, campanulous klokvormig, btr. bloemvorm: vergroeidbladige kroon met wijde buis en afstaande zoom; v. poculiform. Q)
  • camptodrome, camptodromous camptodroom: betr. nervatuur: de zijnerven verlopen naar de rand, maar buigen voor die te bereiken naar boven zonder zich te verenigen met de volgende zijnerf: v. brochododrome.
  • campylodrome, campylodromous z. curvinervate.
  • campylotropous campylotroop, gekromd: btr. stand vd. zaadknop waarbij de zaadknopkern gekromd is zodat navel, vaatmerk en poortje alle drie naast elkaar liggen; v. amphitropous, anatropous, orthotropous. U)
  • canaliculate gootvormig, gevoord: vv. geul of groef in de lengterichting; bv. bladsteel van sommige palmbladen; syn. channelled
  • cancellate tralieachtig: op tralies, latwerk, gelijkend; syn. clathrate, latticed.
  • candelabriform kandelaarvormig: in de vorm ve. grote vertakte kandelaar; bv. Carnegiea gigantea.
  • Candelabrum Cactus Opuntia imbricata.
  • Candelilla Euphorbia antisyphyllitica, ook Pedilanthus macrocarpus.
  • Candlemas Cactus Kerstcactus; z. Christmas Cactus; opm. Candlemas is Maria Lichtmis, dat op 2 februari valt ; beide namen wijzen erop dat deze cactus een winterbloeier is.
  • Candle Plant Senecio articulatus.
  • Candlewood Fouquieria spp.; -- Family = Fouquieriaceae.
  • Candy Barrel Ferocactus wislizenii; -- Cactus = Sclerocactus texensis (syn. Homalocephala t.).
  • Candy Cactus Sclerocactus texensis (syn. Homalocephala t.)..
  • Cane Cactus, -- Cholla Opuntia imbricata, ook O. spinosior en cylindrische Opuntia spp. in het algemeen.
  • canescent fijn grijswit behaard; syn. hoary.
  • canker kanker: plantenziekte bij houtachtige en soms bij kruidachtige gewassen, afstervend weefsel omringd door wondweefsel als gevolg van schimmel- of bacterieaantasting.
  • canopy bladerdak: bebladerd deel ve. boom of struik, ihb. in een plantengemeenschap als een regenwoud.
  • Canyonlands Eagle-Claw Cactus Sclerocactus parviflorus var. terrae-canyonae.
  • capillary 1) haarvormig. 2) capillair = buis met zeer geringe doorsnede, ahw. haarachtig.
  • capitate met hoofdjes, in hoofdjes, gevormd als of gelijkend op een hoofdje.
  • capitellate, capitulate vv. een klein knopvormig uiteinde.
  • capitulum, mv. capitula hoofdje: bloeiwijze, meest ongesteelde bloempjes op een verdikte gemeenschappelijke steel bij Samengesteldbloemigen, Asteraceae (Compositae); indien vv. omwindsel doorgaans korfje genoemd; v. anthodium, head.
  • capreolate ranken dragend.
  • capsular doosvruchtachtig, vv. doosvruchten.
  • capsulate, capsulated ingesloten in een doosvrucht.
  • capsule doosvrucht: echte doosvrucht opgebouwd uit meer dan één vruchtblad; circumscissile -- = -- openspringend langs een lijn rond het midden; loculicidal -- = hokverdelende --, opensplijtend langs de middelnerven der vruchtbladen, kleppen bestaand uit de helften van twee vruchtbladen; porocidal -- = met poriën openspringende --, bv. Papaverbol; septicidal -- = schotverdelende --, opensplijtend langs de tussenschotten, kleppen bestaan uit één vruchtblad. W)
  • carbohydrate koolhydraat: algemene naam voor een grote groep suikerachtige stoffen; de naam slaat op de algemene samenstelling, die opgevat zou kunnen worden als een combinatie van koolstof en water; v. glycose, fructose, cellulose, inulin, saccharose, starch.
  • carbon koolstof, vast chemisch element, symbool C; essentieel onderdeel van alle levende organismen; wordt door planten opgenomen in de vorm van kooldioxide, CO2; z. photosynthesis.
  • carbon cycle koolstofkringloop: kooldioxide uit de atmosfeer wordt bij de fotosynthese door groene planten omgezet in koolhydraten die door dieren als voedsel gebruikt worden; door de ademhaling van planten en dieren en het verbranden van fossiele energiedragers als kolen, aardolie en turf keert kooldioxide in de atmosfeer terug; opm. het grote verbruik van deze brandstoffen draagt bij tot het zg. broeikaseffect.
  • carbondioxide kooldioxide, CO2, 'koolzuur'; z. carbon, photosynthesis.
  • carboxylic acid carbonzuur: organisch zuur gekenmerkt door de groep -COOH; z. acetic acid, citric acid, malic acid, oxalic acid &c.
  • Cardon, -- Cactus Pachycereus pringlei, ook Lemairocereus weberi; -- Grande = Trichocereus terscheckii.
  • Cardones op de Canarische Eilanden naam van Euphorbia spp. als E. canariensis ea.
  • carina kiel: onderste twee vergroeide kroonbladen ve. vlinderbloem; syn. keel.
  • carinal gekield, ihb. als de kiel andere bloemdelen bevat.
  • carinate gekield, vv. midden in de lengterichting uitstekende lijn of rand.
  • carmine 1) karmijnrood, karmijnlak: aluminiumverbinding vd. kleurstof uit de cochenille; z. carminic acid. 2) karmijnrood: een intense maar vrij doffe rode kleur, intenser maar minder blauwachtig dan kersrood.
  • carminic acid karmijnzuur: wateroplosbare kleurstof uit de cochenille; z. cochineal; hieruit wordt door behandeling met soda en aluin de karmijnlak bereid, een onoplosbare kleurstof voor levensmiddelen en kosmetika.
  • carneous vleesachtig, vleeskleurig.
  • carnivorous vleesetend; z. insectivorous.
  • carnose vlezig: stevig, sappig; bv. blad van Aloe spp.; syn. fleshy.
  • carotene caroteen: gele plantenkleurstof, voorloper van vitamien A; in vele planten voorkomend in zeer geringe hoeveelheden, meer in bv. peentjes en palmolie.
  • carotenoid carotenoid: één ve. groep gele, oranje en rode aan carotene verwante kleurstoffen; vooral voorkomend in plantaardige oliën.
  • carpel vruchtblad: onderdeel nan de stamper, gemodificeerd blad dat het vruchtbeginsel vormt en langs de randen de zaadknoppen draagt; als er meer dan één -- voorkomt kunnen deze vrij zijn of vergroeid; opm. ook gebruikt in de betekenis: stamper. S, T)
  • carpellate vv. of bestaand uit stampers.
  • Carrion Flower Aasbloem, Stapelia spp. en dergelijke.
  • carrion-fly aasvlieg: vliegen waarvan de larven in rottende stoffen leven, ze worden aangetrokken door de specifieke geur van Stapelia-achtigen om eieren te leggen en zorgen zo voor de bestuiving daarvan.
  • cartilaginous kraakbeenachtig.
  • caruncle kiemwratje: rond knobbeltje bij de navel ve. zaad, vaak lichter van kleur dan de zaadhuid; v. strophiole.
  • carunculate vv. kiemwratje.
  • caryopsis graanvrucht: eenzadige vrucht met vergroeide vruchtwand en zaadhuid.
  • caryophyllaceous btr. bloem met vijf kroonbladen die met een lange nagel in een buisvormige kelk staan; bv. Tuinanjer, Dianthus caryophyllus.
  • cassideous helmvormig.
  • castaneous donkerbruin, kastanjebruin.
  • castration z. emasculation.
  • catabolism katabolisme: het geheel van chemische afbraakprocessen in het levende organisme; opm. ook katabolism gespeld; v. anabolism, metabolism.
  • cataphyll laagteblad: rudimentair schubachtig blad doorgaans laag aan een stengel of tak als voorloper vd. echte bladeren; bv. schubben ve. bladknop.
  • Cat Claw Cactus Sclerocactus uncinatus (Hamatocactus uncinatus).
  • caterpillar rups: larve van vlinder of mot; v. larva.
  • catinga z. caatinga.
  • cation kation: positief geladen deeltje; v. anion.
  • catkin katje; z. ament.
  • caudate gestaart: staartvormig toegespitst. E)
  • caudex, mv. caudices 1) stengelvoet: ondergronds kort stengeldeel. 2) houtige stam van boomvarens en eenzaadlobbigen, bv. Kokospalm, Cocos nucifera; v. stipe. 3) caudex: gezwollen stengelvoet of wortel (of beide) op of in het bodemoppervlak als vocht- en voedselopslag bij knolsucculenten.
  • caudiciform vv. een caudex; -- succulent = plant die door middel ve. opgezwollen caudex als opslagplaats van water en voedingsstoffen de droge tijd kan doorstaan en waaruit na de inval vd. regen dan snel een rank met bladeren en bloemen groeit.
  • caudicle slank steelachtig aanhangsel vd. stuifmeelklompjes bij Orchideeën en Aasbloemen.
  • caudiform staartachtig, staartvormig.
  • caulescent vv. duidelijke bovengrondse stengel; v. rosular.
  • caulicle stengeltje ve. embryo of jonge zaailing; v. radicle.
  • caulicolous op de stam van andere planten groeiend.
  • caulid stengelachtig deel ve. mos of levermos.
  • cauliflorous caulifloor: bloeiend op oud hout, bloemen verschijnend op de stam; komt voor bij tropische bomen, bv. Cacao, Theobroma cacao; opm. in sommige gevallen wijst dit op bestuiving door vleermuizen; z. chiropterophily.
  • cauliflory cauliflorie: het verschijnsel dat de stam ve. boom bloemen draagt.
  • cauliform stengelvormig, vorm ve. stengel hebbend.
  • cauline stengelstandig: op een stengel groeiend, ihb. op het bovenste gedeelte; -- leaf = stengelblad: v. basal, radical. I)
  • caulis, mv. caules stengel.
  • caulocarpic, caulocarpous bloemen en vruchten dragend op de stam.
  • caulotaxis, caulotaxy verdeling en stand van takken op een stam; z. anthotaxy, phyllotaxy.
  • cavernous vol holtes.
  • CaVX z. CVX.
  • cc., ccm. verouderde afk. van cubic centimeter, kubieke centimeter; tegenwoordig cm³, als inhoudsmaat voor vloeistoffen gebruikt men ml = milliliter.
  • c.descr., afk. Lat. cum descriptione met beschrijving.
  • cell cel: de basisbouwsteen ve. plant, bestaande uit de celwand en de celinhoud: de celkern en het cytoplasma, alsmede verschillende soorten lichaampjes, waarvan de chloroplasten als drager vh. bladgroen de bekendste zijn.
  • cell division celdeling: deling vd. celkern gevolgd door de verdeling vh. cytoplasma waardoor twee dochtercellen ontstaan.
  • cell extension celstrekking: toename van lengte en inhoud ve. cel na de celdeling als gevolg van opname van water en vorming van nieuw protoplasma en celwandbestanddelen.
  • cellulase enzym van bacteriën dat cellulose kan hydrolyseren en oplosbaar maken; opm. de aanwezigheid van deze bacteriën in een koeiemaag maakt dat runderen wel van stro kunnen leven en mensen niet, zodat cellulose ons lichaam onveranderd verlaat.
  • cellulose cellulose: celstof, (C6H10O5)n, uit vele glucose-eenheden opgebouwd inert materiaal; hoofdbestanddeel vd. celwanden; opm. oa. toegepast voor de fabrikage van papier.
  • cell wall celwand: niet levend, hoofdzakelijk uit cellulose bestaand omhulsel vd. levende plantencel.
  • Celsius z. centigrade.
  • centre of origin gebied waar een taxon waarschijnlijk is ontstaan; opm. ook center gespeld.
  • centigrade graad Celsius, afk. °C; in meer wetenschappelijke engelstalige litteratuur tegenwoordig gebruikelijker dan graden Fahrenheit; z. Temperatuur Tabel achterin..
  • centipede honderdpoot: op duizendpoot gelijkend diertje, geel of lichtbruin van kleur en nuttig omdat het zich voeden met allerlei kleine beestjes; v. millepede.
  • central spine middendoorn: middelste vaak sterker ontwikkelde doorn of dorens ve. areool bij cactussen; v. areole.
  • centrals verkorte vorm van central spines.
  • centre middelpunt, centrum; ook center gespeld.
  • centrifugal 1) middelpuntvliedend, btr. bloeiwijze: de bloemen ontluiken in volgorde vh. midden af naar buiten; syn. basipetal, determinate; v. acropetal, centripetal, indeterminate. 2) zich van binnen naar buiten ontwikkelend; bv. het hout ve. boomstam, de oudste houtcellen bevinden zich in het centrum, de jongste aan de buitenzijde.
  • centripetal middelpuntzoekend, btr. bloeiwijze: de bloemen ontluiken van buiten naar binnen; syn. acropetal, indeterminate; v. basipetal, centrifugal, determinate.
  • centrosperm algemene naam ve. plant vd. orde Caryophyllales, veelal Chenopodiales genoemd in amerikaanse litteratuur; syn. Centrospermae.
  • centrospermous centrosperms betreffend.
  • Century Plant 'Honderdjarige Aloë', in feite een Agave sp.
  • cephaloid cefaliumachtig, op een cefalium gelijkend.
  • cephalium cefalium: speciale zone met wol of borstels waarin bij bepaalde cactussen de bloemen ontstaan.; true -- = echt --, komt voor bij Melocactus en Discocactus spp., ontstaat pas op de kop vd. plant nadat de groei vh. lichaam voltooid is; pseudo -- = pseudo --, alle andere, bv. 1) ring -- = doorgroeid --, op de top ve. lid, het volgende lid groeit er doorheen en vormt een nieuw, bv. Arrojadoa spp. 2) lateral -- = zijdelings --, als bv. bij Coleocephalocereus spp.
  • ceraceous wasachtig van kleur of uiterlijk.
  • cereal graan, eetbaar graanproduct.
  • cereiform met het algemene uiterlijk ve. zuilcactus: succulent, geribd, zuilvormig; syn. cereoid; v. cactiform, cactoid.
  • cereoid z. cereiform.
  • ceriferous met was bedekt; v. ceraceous.
  • cernuous z. drooping.
  • cespitose z. caespitose.
  • cespitulose z. caespitulose.
  • cf., cfr., afk. Lat. confer vergelijk (met).
  • c.fr., afk. Lat. cum fructibus met vruchten.
  • chaff kafje: klein, dun, droog, vliesachtig schut- of steunblaadje.
  • chaffy kafachtig.
  • Chain Fruit Cholla Opuntia fulgida, zo genoemd naar de prolifererende vruchten: z. proliferation.
  • chalaza vaatmerk: onderste deel vd. zaadknop waar deze met de navelstreng is verbonden. U)
  • chalazogamy bevruchtingsproces waarbij de stuifmeelbuis door het vaatmerkweefsel groeiend de eicel bereikt; v. porogamy.
  • chamae- Gr. voorvoegsel met de betekenis: laag, kruipend, klein, op de bodem.
  • chamaephyte plant waarvan de knoppen in de winter of droge tijd op of vlak boven het bodemoppervlak zitten; bv. Sedum spectabile; opm. in gematigde streken struikjes of overblijvende planten waarvan de knoppen door sneeuw tegen de felste koude beschermd worden.; v. cryptophyte, hemicryptophyte, phanerophyte, therophyte.
  • channelled z. canaliculate.
  • chaparral vegetatie vh. zuidwesten der Verenigde Staten, gekenmerkt door dicht, vaak doornig, kreupelhout, afgewisseld met grof gras, snel regenererend na brand; overeenkomend met de Franse maquis.
  • character kenmerk, eigenschap ihb. -- gebruikt on een taxon van andere te onderscheiden.
  • chartaceous papierachtig en doorgaans niet groen gekleurd.
  • chartreuse groenig geel, licht appelgroen.
  • chasmogamous chasmogaam: met normaal openende bloemen; v. cleistogamous.
  • chasmogamy chasmogamie: openen vd. bloembekleedsels teneinde bestuiving mogelijk te maken; v. cleistogamy.
  • chasmophyte in rotsspleten groeiende plant.
  • chat kleine ondermaatse aardappel, krieltje.
  • chemoautotroph energiewinnend door de oxidatie van anorganische stoffen; v. autotroph, chemoheterotroph.
  • chemoheterotroph energiewinnend door de oxidatie van organische stoffen; v. chemoautotroph, heterotroph.
  • chemotropism beïnvloeding vd. groeirichting door chemische stoffen.
  • chiasma, mv. chiasmata kruiselingse ligging ve. chromosomenpaar voorafgaand aan de celdeling; v. crossing over.
  • chimaera, chimera entbastaard: plant ontstaan uit knop op de grens van onderstam en entling, met weefsels afkomstig van beide, geen echte hybride; bv. Adams Goudenregen, ontstaan uit een ent van Goudenregen, Laburnum vulgare, op een Purperenregen, Cytisis purpureus, onderstam, heeft vleeskleurige bloemen (soms naast gele en roodachtige); een -- kan aangeduid worden met het symbool + voor de naam, zoals een hybride met × gekenmerkt wordt, in dit geval is dat + Laburnocytisis adamii; syn. graft-hybrid.
  • chin kin: meer of minder opvallende knobbel op de ribben van Gymnocalycium spp.
  • Chin Cactus Gymnocalycium spp.; ihb. G. cardenesianum; v. Dwarf -- -- en Giant -- --. opm. Van Laren gebruikte Kincactus als Nederlandse naam voor het genus.
  • chinese layering z. marcottage.
  • chiotilla eetbare vrucht van Escobaria chiotilla.
  • chiropterophilous door vleermuizen bestoven wordend.
  • chiropterophily bestuiving door vleermuizen; bv. bij de Baobab, Adansonia digitata en bij Carne-giea gigantea, Agave americana; syn. bat-pollination.
  • chlamydeous vv. bloembekleedsels; ant. achlamydeous.
  • chlorenchyma chlorenchym, bladmoes: bladgroen bevattend weefsel van blad of stengel; syn. mesophyll, assimilation tissue; v. chlorophyll.
  • chlorophyll chlorophyl, bladgroen: de in de cel in de chloroplasten gelegen groene kleurstof van planten; speelt een grote rol bij de koolzuurassimilatie, z. photosynthesis;; men onderscheidt chlorophyll a en chlorophyll b, respectievelijk C55H72MgN4O5 en C55H70MgN4O6.
  • chloroplast bladgroenkorrel: chlorophyl bevattend lensvormig lichaampje in het cytoplasma.
  • chlorosis chlorose, vergeling of verbleking van groene planten door te weinig of geen bladgroen: veroorzaakt door gebrek aan licht of mineralen (ijzer of borium) of door parasieten of virusinfecties; v. variegation.
  • chlorotic vergeeld door chlorose; ook: zonder bladgroen.
  • Cholla Opuntia spp. ihb. de soorten met cylindrische leden; aan het Spaans ontleend, vandaar de uitspraak, ongeveer als 'cholja', 'chojja'.
  • choripetalous losbladig: kroonbladen niet vergroeid; syn. apopetalous, diapetalous, polypetalous; ant. gamopetalous, sympetalous.
  • chorisepalous losbladig: kelkbladen niet vergroeid; syn. aposepalous, polysepalous; ant. gamosepalous, symsepalous.
  • chorology leer vd. geografische verbreiding der taxa.
  • Christmas Cactus Kerstcactus, Schlumbergera (syn. Zygocactus) × buckleyi, ook Candlemas Cactus of Crab Cactus genoemd; opm. van deze natuurlijke en ook kunstmatig verkrgen hybride S. russelliana × truncata bestaan talrijke cultivars met een eigen naam; Desert -- -- = Opuntia leptocaulis.
  • chromoplast chromoplast: carotenoiden bevattende plastide; v. carotenoid, plastid.
  • chromosome chromosoom: draadvormige structuur in de celkern waarin de genen, de dragers vd. erfelijke eigenschappen, als kralen aan een snoer liggen; het aantal is constant voor een bepaalde soort, doch in de voortplantingscellen is het de helft vh. normale aantal in gewone cellen; v. chromosome number; v. diploid, haploid.
  • chromosome number chromosoomgetal: het aantal chromosomen in een celkern, wordt opgegeven als n in een geslachtscel of 2 n in een gewone cel; v. diploid, haploid.
  • chrysalis z. pupa.
  • chrysocarpous met gele vruchten.
  • c.i., afk. Lat. cum icone met afbeelding.
  • cicatricose, cicatrisate, cicatrizate gemerkt met lidtekens; bv. van afgevallen bladeren.
  • cicatrix. mv. cicatrices lidteken; bv. van afgevallen blad, navel ve. zaad; z. leaf scar, hilum.
  • cilia z. cilium.
  • ciliate gewimperd: met een rij fijne haren langs de rand. G)
  • ciliolate zeer fijn gewimperd.
  • cilium, mv. cilia wimper, randhaar.
  • cincinnus schicht, bloeiwijze: gesteelde bloemen aan een as die zich telkens maar eenmaal vertakt, de opeenvolgende vertakkingen staan kruisgewijs en afwisselend links en rechts; syn. scorpioid cyme; v. bostryx. N)
  • cineraceous, cinereous asgrauw, lichtgrijs.
  • cion z. scion.
  • circa circa, ongeveer; afk. c., ca.
  • circadian rythm dagritme: het verschijnsel dat bepaalde verschijnselen, bv. het openen en sluiten vd. huidmondjes, het openen en sluiten van bloemen, veranderingen in de bladstand, zich voordoen volgens een 24-uurs cyclus; syn. diurnal rythm.
  • circinate opgerold van boven naar beneden met de top in het midden; bv. een jong varenblad.
  • circular cirkelvormig; v. orbicular.
  • circumnutation de cirkel- of ellipsvormige bewegingen van bv. een groeiende rank.
  • circumscissile, -- capsule doosvrucht openspringend langs een lijn rond het midden; syn. pyxis. W)
  • circumscribe omschrijven: de grenzen ve. soort vastleggen.
  • circumscription omschrijving.
  • Cirio Fouquieria columnaris (Idria columnaris).
  • cirrhous, cirrhose draadvormig, rankachtig; bv. btr. bladtop E); ook cirrous, cirrose gespeld.
  • cirrhus z. cirrus.
  • cirriferous (hecht)ranken dragend.
  • cirriform gerankt: eindigend in een rankachtig aanhangsel.
  • cirrose. cirrous z. cirrhous.
  • cirrus, cirrhus rank; z. tendril.
  • cisalpine btr. of afkomstig vd. zuidflank vd. Alpen; ant. transalpine.
  • CITES, Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten; (ook bekend als de Conventie van Washington), regelt de handel in wilde planten, dat is im- en export alsmede doorvoer ; deze planten zijn in drie groepen verdeeld; z. Appendix I, II, III; bij de 9e conferentie vd. partijen in deze overeenkomst (waar oa. over de plaatsing van soorten op de lijsten beslist wordt) in Fort Lauderdale waren 120 landen als partij aangesloten.
  • citric acid citroenzuur: 2-hydroxi-1,2,3-propaantricarbonzuur,
  • COOH.CH2.C(OH)(COOH).CH2.COOH, plantenzuur dat oa. in Citrus-vruchten in grotere hoeveelheden voorkomt; het speelt een grote rol bij de ademhaling in de levende cel.
  • citric acid cycle z. TCA cycle.
  • citrine citroengeel; syn. lemon-co(u)lered, lemon-yellow.
  • clade groep organismen afstammend ve. gemeenschappelijke voorouder, vertakking ve. afstammingsboom; v. monophiletic
  • cladiform afgeplatte bladachtige stengels dragend.
  • cladist botanicus die voor de classificatie grote waarde hecht aan de veronderstelde afstamming vd. soorten.
  • cladistic vrij recent gemeenschappelijke voorouders hebbend.
  • cladistics classificatiemethode gebaseerd op gemeenschappelijke kenmerken, die verondersteld worden ve. gemeenschappelijke voorouder afkomstig te zijn.
  • cladocarpous z. pleurocarpous.
  • cladode, cladophyll cladodium: stengel met het uiterlijk en de functie ve. blad, maar verschijnend uit de oksel ve. zeer klein maar vroeg afvallend echt blaadje, zij verraden zich door blaadjes of bloemen op de rand of zelfs het midden vh. 'blad;' de 'bladeren' ve. lidcactus vallen hier niet onder, omdat het weliswaar afgeplatte stengels zijn, maar in vorm en nervatuur niet echt op bladeren gelijken; v. phylloclade, phyllode.
  • cladogram boomvormig diagram vd. veronderstelde ontwikkelingsgeschiedenis; v. phenetic tree.
  • cladophyll z. cladode.
  • clambering klimmend; syn. climbing.
  • clammy kleverig.
  • Claret-cup Cactus Echinocereus triglochiadatus var. gonacanthus, ook E. neomexicanus.
  • Claret-cup Hedgehog roodbloeiende Echinocereus spp.; opm. claret = bordeauxwijn en ook de kleur bordeauxrood.
  • clasping geheel of gedeeltelijk stengelomvattend.
  • class, Lat. classis, mv. classes 1) klasse: in de plantensystematiek taxon onder de rang van phylum, bestaand uit één of meer orden, achtervoegsel -atea; bv. Magnoliatea, de Tweezaadlobbigen; syn. Dicotyledones. 2) klasse: hoogste rang in de plantensociologie, uitgang -etea, z. phytosociology.
  • classification classificatie: de indeling der planten in groepen, families, geslachten, soorten &c.; artificial -- = kunstmatige --, indeling gebaseerd op uiterlijke kenmerken; natural -- = natuurlijke --, indeling gebaseerd op de afstamming vd. plant.
  • clathrate z. cancellate.
  • clavate, claviform knots- of knuppelvormig: als een honkbalknuppel. L)
  • clavellate fijn knuppelvormig.
  • claw nagel: het smalle onderste deel ve. losbladig kroonblad; syn. unguis; v. plate.
  • clawed genageld: vv. nagel; z. unguiculate.
  • clay klei: bodembestanddeel met deeltjes kleiner dan 2 µm; z. micrometre.
  • Cleaver Kleefkruid, Galium aparine en andere Galium spp.
  • cleft gedeeld, btr. bladrand: met insnijdingen tot iets meer dan halverwege de zijnerf.
  • cleft graft spleetent.
  • cleft grafting spleetenting.
  • cleistocarpous btr. vrucht: onregelmatig openend, niet met kleppen of dekseltjes.
  • cleistogamous cleistogaam: met gesloten blijvende zelffertiele bloemen, bv. vele Frailea spp.; v. chasmogamous.
  • cleistogamy cleistogamie: zelfbestuiving zonder dat de bloemen zich geopend hebben; v. chasmogamy.
  • cleistogene 1) plant met cleistogame bloemen. 2) cleistogame bloem.
  • cleistogenous cleistogame bloemen dragend.
  • click beetle z. wire worm.
  • cliff dwelling z. cremnophilous.
  • Cliff Prickly Pear Opuntia erinicea var. utahensis
  • climax eindstadium vd. ontwikkeling ve. plantengemeenschap zonder storende factoren als bv. begrazing; een heideveld zou zonder menselijk ingrijpen door opslag van bomen en struiken overgaan in bos.
  • climber klimplant: syn. vine.
  • climbing klimmend; syn. clambering; -- root = hechtwortel: korte adventief wortel op de stengelvan sommige klimplanten, bv. Klimop, Hedera helix, ze groeien van het licht af en hechten zich aan een boom of muur.
  • clinanthium bloembodem vh. hoofdje van Samengesteldbloemigen.
  • cline reeks van geleidelijk toenemende verschillen binnen een soort; bv. de overgang van weinig naar sterk bedoornde vormen kan in een reeks geplaatst worden; v. ecocline, topocline.
  • Clock-face Prickly Pear Opuntia chlorotica.
  • clock-wise z. dextrorse.
  • clone kloon: groep planten die alle door ongeslachteljke vermenigvuldiging voortgekomen zijn uit één exemplaar en volkomen gelijk daaraan; bv. een Dahlia cultivar wordt door kruising uit zaad gewonnen en door scheuring vd. wortelknollen vermenigvuldigd.
  • clonotype planten die vegetatief vermeerderd zijn vd. type-plant.
  • closed vascular system vaatbundelsysteem waarin de vertikale vaatbundels door diagonale bundels verbonden zijn; ant. open vascular system; v. bridge.
  • Cloth Button Conophytum fibuliforme.
  • cloud forest z. forest.
  • clove 1) kruidnagel: gedroogde bloemknop van Syzygium aromaticum, syn. Eugenia caryophyllata. 2) teentje, bolletje: onderdeel ve. samengestelde bol; bv. Knoflook, Allium sativum.
  • Clover Pincushion Escobaria missouriensis var. marstonii (syn. Coryphantha missouriensis var. marstonii, C. marstonii CLOVER).
  • Club Cholla Opuntia clavata; ook algemene naam van de zg. Corynopuntia-groep..
  • clumb, cluster groep dicht bijeengroeiende planten.
  • clustered z. aggregated.
  • Clustered Fishhook Mammillaria thornberi.
  • Clustered Pincushion Mammillaria tetrancistra.
  • clypeate, clypeiform schildvormig; z. peltate; syn. scutate.
  • Co chemisch symbool vh. element kobalt; z. cobalt.
  • co- (com-, col-, con-, cor-) Lat. voorvoegsel met de betekenis: samen, met.
  • Coachwhip, -- Cactus Fouquieria splendens (sic !).
  • coalescence gedeeltelijke vergroeiing van gelijke delen, bv. de kroonbladen.
  • coalescent samengegroeid.
  • coarctate samengedrongen, opeengehoopt; v. conglomerate.
  • Coastal Cholla Opuntia prolifera.
  • cobalt kobalt: metallisch element, symbool Co; het maakt deel uit van vitaminen vh. B12 complex.
  • Cob Cactus Escobaria tuberculosa.
  • Cobweb Plant Sempervivum arachnoideum.
  • Cochal Myrtillocactus cochal, ook de eetbare vrucht daarvan.
  • cochineal cochenille: kleurstof bereid uit de gedroogde en gemalen wijfjes van Dactylopsis coccus (syn. Coccus cacti), een oa. op Opuntia cochenillifera (syn. Nopalea c.) levende en gekweekte soort luis; v. carmine 1).
  • Cochineal, -- Cactus, -- Fig, -- Plant Opuntia cochenillifera (syn. Nopalea c.).
  • Cochineal Scale Insect cochenille luis, Dactylopsis coccus.
  • cochleariform lepelvormig; syn. spoon-shaped.
  • cochleate slakkehuisvormig: spiraalvormig als een slakkehuis.
  • cockscombed z. crest, crested.
  • Code, International -- of Botanical Nomenclature officiële regels voor de naamgeving van wilde planten; International -- of Nomenclature of Cultivated Plants = officiële regels voor de naamgeving van kultuurplanten, het begrip cultivar is hieruit afkomstig.
  • codling onrijpe appel.
  • coelosperm zaad of zaadachtige vrucht die aan één zijde uitgehold is; bv. Koriander, Coriandrum sativum.
  • coelospermous holzadig.
  • coenodioecism het vóórkomen op verschillende exemplaren van dezelfde soort van respectievelijk mannelijke, vrouwelijke en tweeslachtige bloemen; syn. trioecism.
  • coenomonoecism het vóórkomen op hetzelfde exemplaar van zowel mannelijke als vrouwelijke en tweeslachtige bloemen. (opm. er zijn in totaal zeven mogelijke combinaties, bij bv. de Kardinaalsmuts, Euonimus europaeus, worden ze alle aangetroffen: planten met mannelijke bloemen, met vrouwelijke, met tweeslachtige, met mannelijke en tweeslachtige, met vrouwelijke en tweeslachtige, met mannelijke en vrouwelijke, met mannelijke, vrouwelijke en tweeslachtige bloemen; dit laatste geval is hier bedoeld).
  • coenzyme coënzym: niet uit eiwitten bestaand vrij gemakkelijk afsplitsbaar deel ve. enzym.
  • coenzyme A coënzym A: onderdeel van enzymen die een rol spelen bij vele opbouw- en afbraakreacties in de levende cel.
  • coeruleous z. caeruleous.
  • cognate verwant, van gelijke afstamming.
  • coherent verkleefd: overeenkomstige delen, bv. meeldraden, in nauw contact maar niet vergroeid; v. adherent, adnate.
  • cohort jaargroep: planten van eenzelfde soort en leeftijd; het vóórkomen ervan is het gevolg van slechts periodiek optreden van voor zaadkieming en ontwikkeling vd. zaailing gunstige klimatologische omstandigheden.
  • Cola de Burro Sedum morganianum.
  • colchicine colchicine: alkaloid uit de Herfsttijloos, Colchicum autumnale, belangrijk voor genetisch onderzoek doordat het de reductiedeling bij de vorming van geslachtscellen zodanig beïnvloedt dat verdubbeling vh. chromosomenaantal optreedt; v. mutation, genome --, polyploidy.
  • cold-decidious btr. planten uit gematigde streken die in de winter hun bladeren laten vallen; v. drought-decidious.
  • cold frame koude bak; platte bak zonder verwarming, geschikt om koudebestendige maar vochtgevoelige planten te overwinteren.
  • cold house koude kas: niet verwarmde kas.
  • coleoptile, coleoptilum kiemschede: het eerste blad vd. kiemplant ve. Eenzaadlobbige.
  • coll., afk. Lat. collegit hij verzamelde.
  • collateral zijdelings, niet direkt; -- bud = knop naast de normaleokselknop.
  • collection 1) inzameling. 2) verzameling, collectie.
  • collective fruit z. multiple.
  • collective epithet z. epithet.
  • collector verzamelaar.
  • collenchyma collenchym: verstevigingsweefsel, opgebouwd uit levende, doorgaans langwerpige cellen die plaatselijk verdikte wanden hebben en zo voor stevigheid zorgen; v. sclerenchyma.
  • colonial kolonievormend: groepenvormend, doorgaans door ondergrondse delen zoals wortelstokken.
  • Colorado Desert Cholla Opuntia acanthcarpa var. coloradensis.
  • colpate btr. stuifmeelkorrel: vv. colpus; v. porate.
  • colpus, mv. colpi kiemvoor: langwerpige tot ovale gleuf waardoor de stuifmeelbuis uit de stuifmeelkorrel naar de stempel groeit; syn. germ pore; v. aperturate.
  • columella kleine zuil: 1) het centrale deel vh. wortelmutsje bij sommige wortels waar de cellen in de lengterichting liggen. 2) staafachtig onderdeel vd. wand ve. stuifmeelkorrel of spore.
  • column z. gynandrium.
  • columnar zuilvormig; bv. Cereus spp.
  • coma 1) haarkuif: bosje haren op de top ve. zaad, bv. op een Stapelia zaad. 2) bosje bladeren op de top ve. bloeiwijze; bv. Ananas. 3) bladerkroon; ihb. ve. palmboom.
  • Comaron Pincushion Coryphantha vivipara var. aggregata.
  • Comb Cactus Echinocereus reichenbachii.
  • Comb Hedgehog Echinocereus pectinatus.
  • combination combinatie: 1) de naam ve. soort of variëteit, geslachtsnaam plus soortaanduiding en eventueel variëteitaanduiding. 2) z. comb.nov.
  • comb.nov., afk. Lat. combinatio nova nieuwe combinatie van geslachtsnaam en soortaanduiding, bij publicatie vermeld achter een nieuwe naam, als bv. een soort met handhaving vd. soortaanduiding naar een ander genus overgebracht wordt; kenbaar doordat de auteursaanduiding vd. opsteller vd. oorspronkelijke naam tussen haakjes voorafgaat aan die van degene die de wijziging aanbracht.
  • commensalism samenleving tussen twee soorten waarbij de een voordeel heeft, terwijl de andere voor- noch nadelen ondervindt; bv. een epiphyt bovenin een boom profiteert vh. meerdere licht, de boom ondervindt er geen nadeel van; v. epiphyte, symbiosis.
  • commiscuum z. comparium.
  • commissure vergroeiingsnaad van twee vruchtbladen.
  • Common Pincushion Escobaria vivipara (syn. Coryphantha v.).
  • comose gekuifd: vv. een bosje haren of daarop gelijkend.
  • compact dicht, compact: met een dichte massa takken en twijgen; syn. crowded; ant. lax, distant.
  • comparium, mv. comparia het totaal van alle taxa die onderling kunnen kruisen of gekruist worden; syn. commiscuum, syngameon.
  • compatible in staat door kruisbestuiving vruchtbaar zaad te vormen; ant. incompatible; v. self-compatible, self-incompatible.
  • Compass Barrel Ferocactus acanthodes; -- Cactus, -- Plant = Ferocactus wislizenii.
  • competition concurrentie: de onderlinge beïnvloeding van planten (en dieren) in de strijd om groeiruimte, licht, water en voeding.
  • complanate afgeplat, tot een vlak uitgebreid; bv. stengels van b,adcactussen.
  • complete volkomen, btr. bloem: vv. kelk, kroon, stamper en meeldraden.
  • complex groep veel op elkaar gelijkende en moeilijk te onderscheiden soorten.
  • complicate gevouwen.
  • composite composiet: lid vd. Composietenfamilie, Asteraceae (Compositae).
  • composite, compound samengesteld: bestaand uit twee of meer gelijke delen.
  • compost compost: 1) door bacterie-inwerking ontleed plantaardig materiaal, tuin- en keukenafval; toegepast ter verbetering vd. bodemstructuur en in potgrondmengsels. 2) potgrond; in Groot Brittannië gebruikelijke term; v. mixture.
  • compound 1) samengesteld: uit meerdere delen bestaand. 2) verbinding: chemische stof die opgebouwd is uit meerdere elementen in een vaste verhouding.
  • compound leaf samengesteld blad; v. ternate, palmate, pinnate.
  • compound ovary vruchtbeginsel ontstaan door vergroeiing van twee of meer vruchtbladen; v. multi-carpellate.
  • compressed samengedrukt, in de lengterichting platgedrukt; bv. peul van erwt &c.; v. obcompressed.
  • concave ondiep uitgehold, schotelvormig; ant. convex.
  • concentric concentrisch: hetzelfde middelpunt hebbend; bv. jaarringen ve. boom.
  • conception opvatting; v. misconception.
  • conchate, conchiform schelpvormig.
  • concolorous, concolourous eenkleurig, van één kleur; syn. homochromous; ant. heterochromous.
  • condensed formula z. formula.
  • conduplicate gevouwen: in de lengterichting samengevouwen; bv. twee zaadlobben in het zaad over het worteltje gevouwen en jonge bladeren van sommige Grassen.
  • cone kegel, vrucht van Coniferen: katje met leer- of houtachtig geworden schutblaadjes en dopvruchtjes of nootjes in de oksel; -- axis = centrale spil vd. kegel waarop de schubben en de zaden bevestigd zijn; -- scale = kegelschub: vlakke houtige schub ve. dennekegel, de eicellen en later de zaden liggen op het bovenvlak.
  • conferruminate nauw verkleefd; z. adherent.
  • confluent samenvloeiend: geleidelijk in elkaar overgaand.
  • congener andere soort(en) vh. zelfde geslacht.
  • congeneric tot hetzelfde geslacht behorend.
  • congested samengedrongen, dicht op elkaar; syn. dense; v. crowded.
  • conglomerate dicht op elkaar, dichte groepen vormend.
  • conic, conical zuiver kegelvormig, conisch; v. conoidal.
  • conjugate z. bijugate.
  • conjunct tesamen, verenigd.
  • conic-capitate vv. een conisch hoofdje.
  • conifer Conifeer, Naaldboom.
  • coniferous 1) kegeldragend; bv. Spar, Cipres. 2) Coniferen betreffend.
  • connate vergroeid, ihb. als twee of meer gelijke delen verenigd zijn, bv. kroonbladen in een vergroeidbladige kroon.
  • connate-perfoliate vergroeid-doorgroeid: twee tegenoverstaande zittende bladeren aan de bladvoeten met elkaar vergroeid; bv. de bladeren onder de bloeiwijze van Winterpostelein, Claytonia perfoliata; v. perfoliate.
  • connective helmbindsel: de voortzetting vd. helmdraad tussen de beide helmhokjes, soms sterk in de breedte uitgegroeid.
  • connivent zelden gebruikt syn. van coherent.
  • conoidal kegelachtig, bijna kegelvormig, op kegel gelijkend; v. conic.
  • conophile liefhebber van Conophytum spp.
  • cons., afk. Lat. conservandus moet bewaard worden; z. conserved.
  • conservation 1) conservering z. conserved. 2) natuurbescherming; ook in de succulentenwereld worden vele soorten met uitsterven bedreigd of zijn reeds geheel vd. standplaatsen verdwenen door stadsuitbreiding, door de zich uitbreidende landbouw, door het kappen vh. tropisch regenwoud, door onoordeelkundig massaal verzamelen en zelfs als gevolg van pure plantenrooftochten; het vermeerderen door zaad en stek ve. importplant en het verspreiden daarvan met alle relevante gegevens is van groot belang en het enige excuus voor het bezit, niet de aanschaf, ervan.
  • conservative opvatting ve. botanicus die bij voorkeur classificeert in grotere, ruim omschreven taxa, geslachten of soorten, op grond van meerdere overeenstemmende kenmerken; ant. liberal; v. lumper, splitter.
  • conservatory 1) glazen uitbouw of veranda aan een huis, serre; opm. gewoonlijk met tuinmeubilair en enkele planten ingericht. 2) in oude boeken: warme kas.
  • conserved 1) geconserveerd, btr. nomenclatuur; -- name = naam die volgens de regels vd. Code niet geldig zou zijn maar toch gehandhaafd wordt, nomen conservandum; -- generic name = één vd. nomina generica conservandum, een bij de regels voor de nomenclatuur gevoegde lijst van namen van geslachten die gehandhaafd zijn vanwege hun grote bekendheid en algemeen gebruik, ofschoon ze eigenlijk in strijd zijn met die regels, ihb. met het prioriteitsprincipe; komt ook bij families voor, bv. Cactaceae LIND. (Lindley 1836) is de geconserveerde naam ipv. Opuntiaceae H.B.K. (Von Humboldt, Bonpland & Kunth 1823); voor taxa boven de familie geldt het prioriteitsbeginsel niet. 2) geconserveerd: btr. plant (of deel ervan) die tot herbariumexemplaar gemaakt is, bv. door droging of bewaren in alcohol.
  • conspecific tot dezelfde soort behorend.
  • conspectus beknopt overzicht ve. geslacht, familie of de flora ve. bepaald gebied; v. synopsis.
  • conspicuous opvallend.
  • constricted ingesnoerd; z. moniliform.
  • contact, -- insecticide, -- herbicide bestrijdingsmiddel dat zijn werking heeft door direkt contact met het insect of onkruid dat bestreden wordt; v. systemic, stomach --.
  • container plant in pot of iets dergelijks geteelde plant.
  • contiguous elkaar rakend.
  • continuous uit één cel bestaand; bv. sommige sporen.
  • contorted verdraaid, verwrongen; ihb. btr. knopligging; v. convolute.
  • contracted verkort, btr. stengel met zeer korte leden tussen de knopen.
  • contractile samentrekbaar, samentrekkend; -- cell = cel in de wand vd. helmknop die het openspringen veroorzaakt; -- root = gespecialiseerde wortel die door samentrekken bv. een bol, knol of wortelstok naar beneden trekt tot de passende diepte.
  • contypic op hetzelfde type gebaseerd.
  • convariety groep van cultivars.
  • convergence convergentie, samenloop: het verschijnsel dat geheel niet verwante soorten een overeenkomstig uiterlijk hebben als gevolg van natuurlijke selectie onder overeenkomstige omstandigheden; bv. Astrophytum asterias en Euphorbia obesa, v. parallelism..
  • convergent samenlopend, convergent; z. convergence.
  • convex gewelfd, vrij vlak bolvormig; ant. concave.
  • convolute gedraaid, opgerold: btr. kelk- of kroonbladen in de knop: de rand vh. ene blad de volgende overlappend terwijl de andere rand overlapt wordt door een voorgaand blad; v. contorted.
  • copper koper, sporenelement, symbool Cu: speelt een rol in sommige enzymen; hogere concentraties werken schimmelbestrijdend; v. trace, Bordeaux mixture.
  • coppice hakhout: struikgewas ontstaan door periodiek omhakken vd. stammetjes waardoor de stronken opnieuw gaan uitlopen; syn. copse.
  • coprophilous op mest groeiend; bv. Champignons.
  • copse z. coppice.
  • coralliform koraalvormig; bv. sommige monstrueuze cactussen.
  • cordate hartvormig, btr. bladvorm: spitse top en stompe lobben aan de voet; v. obcordate. F)
  • cordiform hartvormig; bv. de bloemkroon van Gebroken Hartjes, Dicentra spectabilis.
  • core klokhuis, ve. appel bv.
  • coriaceous leerachtig.
  • cork kurk; z. phellem; -- cambium z. phellogen.
  • corky kurkachtig; syn. suberose.
  • Corky-seed Fishhook, -- -- Pincushion Mammillaria tetrancistra.
  • corm knol: zeer korte, dikvlezige onderaardse stengel, vaak breder dan hoog; bv. Krokus, Crocus, Gladiool, Gladiolus; v. bulb, rhizome. A)
  • cormel knolletje, zoals jaarlijks groeit in de bladoksel aan de top ve. volwassen knol; bv. Krokus, Crocus.
  • cormophyte plant met stengel of stam en wortels; v. thallophyte.
  • corn korrel: klein hard zaad; graankorrel, peperkorrel. 2) graan: algemene term voor de graansoorten. 3) hoofdgraangewas in een streek: tarwe in Engeland, haver in Schotland en Ierland, mais in de USA.
  • corneous hoornachtig.
  • cornet-shaped peperhuisvormig: met de vorm ve. papier puntzakje; syn. paper-bag shaped.
  • corniculate gehoornd: met een klein op een hoorn gelijkend uitsteeksel.
  • cornute gehoornd: met een hoornvormig aanhangsel.
  • corolla bloemkroon: de binnenste krans van bloembekleedsels, kan losbladig of vergroeidbladig zijn; v. polypetalous, gamopetalous; -- tube z. tube.
  • corollaceous kroonachtig, op een kroon gelijkend; btr. bloemdek met gekleurde dekbladen, bv. Tulp.
  • corolliferous een bloemkroon dragend.
  • corolliform op een kroon gelijkend, bv. van gekleurde kelkbladen.
  • corona bijkroon: cylindervormige voortzetting vd. bloembuis boven de zoom; bv. Narcis; syn. crown; v. paracorolla.
  • corpuscle, corpusculum 1) klein piramidevormig puntje op de verbindingsbrug midden tussen een paar stuifmeelklompjes van Aasbloemen en dergelijke: door een spleetje in het corpusculum hecht het zich aan een haar ve. vliegepoot, het geheel kan worden losgescheurd en door de vlieg naar een andere bloem getransporteerd; syn. gland. 2) lichaampjes die deel uitmaken vd. celinhoud. 3) lichaam: samengegroeid bladpaar; betr. Lithops, Conophytum ed.
  • corr., afk. Lat. correxit hij verbeterde, hij corrigeerde; aanduiding ve. een verbeterde spelling ve. naam; de afk. staat tussen de aanduiding vd. oorspronkelijke auteur en die van degene die de verbetering aanbracht.
  • correct correct, juist, btr. naam: de oudste wettige naam ve. taxon, v. legitimate.
  • correlation correlatie: onderling verband tussen twee verschijnselen, ihb. als deze wiskundig-statistisch vastgelegd is.
  • corrugate, corrugated gekreukeld, ineengefrommeld, onregelmatig gegolfd, gevouwen of gegroefd; opm. corrugated paper = golfkarton.
  • cortex 1) schors. 2) bij korstmos: de buitenste laag.
  • cortical op schors betrekking hebbend.
  • corticate, corticose met schors bedekt.
  • cortication schorsvorming.
  • cortiform schorsachtig, op schors gelijkend.
  • cortina gordijn: spinnewebachtige sluier aan de hoed van sommige paddestoelen; bv. Gordijnzwammen, Cortinarius spp.
  • corymb tuil: schermvormige tros: vlakke of zwak bolvormige bloeiwijze waarin de bloemsteeltjes ongelijke lengte hebben, hoe dichter bij de top hoe korter. N)
  • corymbose, corymbous tuilachtig, tuil betreffende.
  • cosmopolitan, cosmopolitic cosmopolitisch: zeer wijd, vrijwel over de gehele wereld, verspreid; ant. endemic; v. widespread.
  • costa, mv. costae 1) hoofdnerf of middennerf ve. blad, syn. midrib. 2) rib ve. cactus.
  • costate geribd: met vrij brede verheven ribben of lijsten; bv. Melocactus spp.; ant. ecostate.
  • costula middennerf vd. blaadjes ve. varenblad.
  • counter-clockwise z. sinistrorse.
  • Counter-clockwise Fishhook Mammillaria mainiae.
  • Coville Barrel Cactus, Coville's Barrel Ferocactus emoryi (syn. F. covillei).
  • cotyledon zaadlob: eerste blad of bladpaar ve. kiemplant. U)
  • cotyledonary, cotyledonous zaadlobben hebbend of daarop gelijkend.
  • cotyloform btr. bloemvorm: radvormig maar met een opstaande rand; v. rotate.
  • cotyloid schotel- of komvormig; syn. crateriform.
  • cotype isotype: tweede herbariumexemplaar van dezelfde plant als waarvan het holotype verzameld was; v. type, holotype.
  • Cow's Tongue Prickly Pear Opuntia linguiformis (syn. O. lindheimeri var. linguiformis).
  • Crab Cactus Schlumbergere (syn. Zygocactus) × buckleyi; z. Christmas Cactus.
  • crane fly langpootmug; z. leatherjacket.
  • craspedodrome, craspedodromous, craspedrome craspedodroom, btr. nervatuur: de zijnerven verlopen evenwijdig en zonder te vertakken tot aan de bladrand; v. penni-parallel.
  • Crassulacean Acid Metabolism z. C.A.M.
  • crateriform schotel- of komvormig; syn. cotyloid.
  • crawler jonge, nog beweeglijke schildluis.
  • Cream Cactus, -- -- Pincushion Mammillaria macdougalii (syn. M. heyderi var. m., M. gummifera var. h.).
  • Cream of Tartar Tree Adansonia digitata.
  • creationism opvatting dat alle levende organismen en fossielen door een schepper in de huidige vorm ontworpen zijn; ant. evolutionism; v. Darwinism, neo-Darwinism, Lamarckism.
  • creeper 1) kruipende zijstengel, een liggende stengel, wortelend op de knopen. Be). 2) kruiper: plant die over de bodem of tegen een muur of boom opkruipt.
  • creeping kruipend; z. repent.
  • Creeping Devil Stenocereus eruca (syn. Machaerocereus e.).
  • cremnophilous op steile rotsen en klippen groeiend.; syn. cliff dwelling.
  • cremnophhyte plant die op steile rotsen en klippen groeit.
  • cremocarp dubbele splitvrucht: dubbele dopvrucht, in twee eenzadige hokjes uiteenvallende vrucht.
  • crenate gekarteld, btr. bladrand: insnijdingen scherp, uitsteeksels stomp; syn. scalloped. G)
  • crenulate fijn gekarteld.
  • Creosote Bush Larrea tridentata; syn. Greasewood.
  • crescent-shaped maansikkelvormig; v. lunate.
  • crest kamvorm, cristaat: waaiervormige groei die ontstaat als het groeipunt overgaat in een groeilijn; syn. cristate.
  • crested kamvormig; syn. cockscombed, cristate.
  • cretaceous krijtachtig, kalkachtig, kalkrijk.
  • cribriform, cribrose zeefvormig, zeefachtig: vv. vele fijne gaatjes.
  • crispate, crisped gekroesd, gekruld, btr. bladrand: extreem golvend; bv. Krulpeterselie; v. undulate, sinuate. H)
  • cristate 1) kamvorm, cristaat; z. crest. 2) kamvormig; syn. cockscombed, crested, cristiform.
  • cristiform z. cristate 2).
  • cristulate fijn kamvormig; z. crest.
  • critical day length kritische daglengte: periode van daglicht die een bepaalde langedag-plant nodig heeft om de bloei te doen beginnen, respectievelijk die bij een kortedag-plant de bloei tegenhoudt.
  • crock, crocking potscherf, stukjes ve. gebroken aardewerk pot, onderin de pot gelegd ter verbetering vd. waterafvoer; syn. shard, sherd (gebruikelijk in de USA).
  • croceous saffraangeel.
  • crop 1) gewas; staple -- = hoofdgewas. 2) oogst: de opbrengst ve. gewas; syn. harvest.
  • cropper plant die een rijke opbrengst geeft.
  • crosier opgerolde top ve. varenblad.
  • crossing kruisbestuiving, overdracht van stuifmeel tussen twee (erfelijk verschillende) individuen van dezelfde soort; syn. allogamy, cross-pollination, outbreeding, phytogamy; v. autogamy, inbreeding, orthogamy, selfing, hybridization.
  • crossing over crossing over, overkruising: een bij de celdeling kruiselings gelegen chromosomenpaar wordt bij de reductiedeling uit elkaar getrokken, zodanig dat van twee oorspronkelijk op één chromosoom gelegen genen elk op een ander chromosoom terecht komt; v. chiasma, meiosis.
  • cross-pollination z. crossing.
  • cross section dwarsdoorsnede, haaks op de lengterichting.
  • crosswise kruisgewijs; z. decussate.
  • crowded opeengedrongen, compact van bouw; syn. compact; ant. lax, distant.
  • crown bijkroon; z. corona.
  • Crown of Thorns Euphorbia millii (syn. E. splendens).
  • cruciate kruisvormig: bladeren of kroonbladen in kruisvorm staand; syn. cruciform.
  • crucifer lid vd. Kruisbloemenfamilie , Brassicaceae, (syn. Cruciferae).
  • cruciferous btr. of behorend tot de Kruisbloemigen.
  • cricigerous btr. dorens: in kruisvorm staand.
  • cruciform z. cruciate.
  • crustaceous, crustose korstvormend: btr. Korstmos, dunne laag vormend, vastgehecht aan de ondergrond.
  • crypsis vorm van mimicry waarbij een organisme door vorm en kleur niet opvalt tegen de achter- of ondergrond; z. mimesis.
  • cryptic, cryptical onopvallend door gelijkenis met de achter- of ondergrond, of met een andere er sterk op gelijkende soort.
  • cryptogam Cryptogaam: sporeplant; bv. Varens, Mossen, Schimmels.
  • cryptogamic, cryptogamous cryptogaam: sporeplanten betreffend.
  • cryptophyte plant die overwintert door in de bodem of onder water verborgen knoppen; komt voornamelijk voor in koude en gematigde streken: v. chamaephyte, hemicryptophyte, phanerophyte, therophyte.
  • ctenoid kamvormig; syn. pectinate.
  • Cu chemisch symbool vh. element koper; z. copper.
  • cubical, cubiform kubusvormig of bijna zo.
  • cuckoo-spit schuimachtige afscheiding ve. schuimbeestje; z. froghopper.
  • cucurbit plant vd. Komkommerfamilie, Cucurbitaceae.
  • cucullate kapvormig, btr. bladtop: met naar binnen gebogen randen, zodat de top niet vlak is.
  • cucumiform komkommervormig.
  • culm halm: de stengel van Grassen en Bamboe, hol behalve op de knopen.
  • cult., afk. Lat. cultus gekweekt.
  • cultigen kultuurplant: plant of groep planten die alleen in kultuur bekend is; bv. de diverse koolrassen: v. indigen.
  • cultivar, afk. cv. is verkorting van cultivarietas of cultivated variety: kultuurvariëteit, cultivar: een variëteit of ras dat zijn oorsprong en handhaving vond in de kultuur; de naam wordt met een hoofdletter, niet kursief en tussen enkele aanhalingstekens geschreven; bv. Aeonium arborescens cv. 'Zwartkop'.
  • cultivated geteeld, gekweekt.
  • cultivation kultuur: het telen van gewassen.
  • cultrate mesvormig: puntig en scherpgerand.
  • cultriform kromzwaardvormig; btr. bladvorm:.met de vorm van een kromme sabel; v. acinaciform, scimitar-shaped.
  • culture medium voedingsbodem: oplossing van voedingsstoffen, sporenelementen en eventueel vitaminen of phytohormonen, doorgaans met agar in vaste vorm, gel, gebracht; toegepast voor kweek van micro-organismen en voor weefselkweek.
  • cuneate, cuneiform omgekeerd-driehoekig, wigvormig, btr. bladvorm: grootste breedte bij de top, geleidelijk smaller naar de basis; syn. wedge-shaped. F)
  • cupola koepel.
  • cup-shaped z. cupulate.
  • cupulate btr. bloemvorm: komvormig, bekervormig; syn. cup-shaped.
  • cupule napje: komvormig opgezwollen en verhard omwindsel; bv. eikel.
  • cupuliform napvormig, komvormig.
  • Curved-spine Prickly Pear Opuntia curvospina.
  • curvilinear kromlijnig; ant. rectilenear.
  • curvinervate, curvinerved kromnervig: vorm van evenwijdige nervatuur waarbij alleen de middennerf recht is, de andere verlopen min of meer krom van basis naar top, syn. campilodrome; v. parallel nerved.
  • cuspidate sterk toegespitst, btr. bladtop: zeer veel hoger liggend dan volgens het verloop vd. bladrand te verwachten zou zijn; v. acuminate. E)
  • cuticle cuticula: ondoorlatende laag over de cellen vd. opperhuid.
  • cutin cutien, cutine: hoofdbestanddeel vd. cuticula, bestaand uit een waterafstotend mengsel van wassen, vetzuren en zouten daarvan, hogere alcoholen en harsachtige stoffen; v. suberin.
  • cuticular de buitenste laag vd. opperhuid betreffend.
  • cutting stek: afgesneden deel ve. plant dat al of niet na indrogen vd. snijwond tot wortelen gebracht wordt om een nieuw exemplaar op te leveren; v. leaf cutting.
  • cutworm aardrups: rups van bepaalde nachtvlinders die overdag in de bodem verblijft en 's nachts omhoog kruipt en gewassen aanvreet.
  • cv. afk., z. cultivar.
  • CV2, afk. Cactus Virus 2 een in Cactussen aangetroffen virus waar verder nog niet veel over bekend is.
  • CVX, CaVX, afk. van Cactus Virus X in meerdere Cactussen aangetroffen virus; bij Ferocactus acanthodes veroorzaakt het een gevlekt uiterlijk, necrotische plekjes en misvormde dorens.
  • cyathium, mv. cyathia cyathium: karakteristieke bloeiwijze van meeste Euphorbia spp. waarin een vrouwelijke bloem bestaand uit een driehokkig vruchtbeginsel omringd wordt door verscheidene sterk gereduceerde mannelijke bloemen, het geheel gehuld in schutbladen en op een bloem gelijkend.
  • cyathophyll schutblad ve. cyathium, vaak ook gewoon bract genoemd.
  • cyclic in kransen; v. spiral, spiralled, acyclic.
  • cyclosis plasmastroming: bij microscopische waarneming zichtbare stromende beweging vh. protoplasma in een levende cel.
  • cylindric, cylindrical cylindrisch, vrijwel zuivere cylindervorm.
  • Cylindropuntia Opuntia spp. met rolronde leden; v. Platyopuntia.
  • cymbiform bootvormig; syn. boat-shaped, navicular, scaphoid.
  • cyme gevorkt bijscherm: middelpuntvliedende of bepaalde bloeiwijze, de oudste bloem zit aan de top in het midden, daaronder twee takken op gelijke hoogte die elk in een bloem eindigen; minder juist ook wel dichasium genoemd; v. raceme. N)
  • cymose 1) btr. bloeiwijze: middelpuntvliedend, bepaald; syn. centrifugal, definitive, determinate. 2) btr. of vv. middelpuntvliedende bloeiwijze.
  • cymule middelpuntvliedende bloeiwijze, doorgaans met weinig bloemen en onderdeel ve. samengestelde bloeiwijze.
  • cymulose betrekking hebbend of gelijkend op een cymule.
  • cypsela dopvrucht met aangehechte kelk.
  • cystholith een afscheiding van kalk, calciumcarbonaat, in bepaalde cellen ve. plant; bv. Brandnetel.
  • cytokinesis cytokinese: de veranderingen in het cytoplasma vd. cel ten tijde vd. celdeling; onderscheiden van karyokinesis, de veranderingen in de celkern.
  • cytokinin cytokinine: groep phytohormonen, gevormd in de worteltopjes; de celdeling en het beëindigen vd. rusttoestand van zaden en knoppen stimulerend en verouderingsprocessen remmend; bv. kinetin, zeatin; v. phytohormone.
  • cytology cytologie: de studie vd. structuur en functie van cellen en celdeling, ihb. chromosomen.
  • cytoplasm cytoplasma: de vloeibare inhoud ve. cel, zonder de celkern; v. protoplasm.
  • cytotaxonomy toepassing van studie vd. chromosomen bij de classificatie; vooral het aantal chromosomen is bij een moderne beschrijving van belang.
  • 2,4-D z. (2,4-dichlorophenoxy)acetic acid.
  • dacryoid traan- of peervormig.
  • dactyloid, dactylose vingervormig.
  • daddy-longlegs langpootmug; z. leatherjacket.
  • Dagger, -- Plant Yucca spp.; z. Giant --, Spanish --.
  • Dagger-spine Hedgehog Echinocereus engelmannii var. chrysocentrus.
  • Dahlia Cactus Echinocereus poselgeri (syn. Wilcoxia p.).
  • Dahliarooted Cereus Peniocereus (Neoevansia, Wilcoxia) diguettii, ook Peniocereus (Neoevansia, Wilcoxia) striata.
  • damping down sproeien van gangpaden &c. in een kas om bij warm weer de relatieve vochtigheid te verhogen en de temperatuur te verlagen.
  • damping off wegvallen van zaailingen ten gevolge van schimmelaantasting.
  • Darwinism darwinisme, door Charles Darwin in 1858 gepubliceerde theorie, omvattend de afstammingsleer: hogere organismen hebben zich ontwikkeld uit primitievere voorouders, en de selectietheorie: omdat een individu veel meer nakomelingen heeft dan noodzakelijk is voor de instandhouding der soort, komen alleen diegene tot wasdom die het best aangepast zijn aan de omstandigheden, natuurlijke selectie; opm. bekend als survival of the fittist; v. creationism, evolutionism, Lamarckism, neo-Darwinism.
  • Datil verschillende vezelleverende planten, oa. Yucca australis en diverse Mexicaanse Agave spp.; datil = vezel daarvan, gebruikt voor vlechtwerk en hoeden.
  • daughter cell dochtercel: een vd. twee bij een celdeling ontstane cellen.
  • day-neutral plant plant die onafhankelijk vd. ontvangen hoeveelheid licht kan bloeien; v. long-day plant, short-day plant.
  • de Lat. voorvoegsel met de betekenis: zonder, ont-
  • deadhead verwelkte bloem; deadheading = verwijderen van -- --en.
  • deca- Gr. voorvoegsel met de betekenis: tien, z. het grondwoord.
  • decem- Lat. voorvoegsel met de betekenis: tien, z. het grondwoord.
  • deciduous afvallend aan het einde vh. groeiseizoen, dus vóór de winter of de droge tijd; bv. bladeren van loofbomen; ant. persistent; v. caducous, evergreen, persistent.
  • declinate, declined naar beneden of voren gebogen, de top vaak teruggebogen; van takken: overhangend.
  • decomposition ontleding, verrotting.
  • decompound dubbelsamengesteld, btr. samengesteld blad: blaadjes op hun beurt weer samengesteld; v. bipinnate. C)
  • decumbent opstijgend; een --e stengel ligt op de bodem maar de top staat rechtop. B)
  • decurrent aflopend, btr. blad: de voet zet zich met een vleugel of rand langs de stengel naar beneden voort.
  • decurved naar beneden gebogen.
  • decussate kruisgewijs tegenoverstaand, btr. bladstand: bladeren tegenover elkaar op een knoop, elk paar loodrecht op het vorige. I); syn. crosswise.
  • Deer Horn Cactus Peniocereus greggii.
  • deficiency disease gebreksziekte: ziekte veroorzaakt door gebrek aan een bepaalde voedingsstof of een sporenelement.
  • deflexed neergebogen.
  • defoliate bladerloos; bv. loofbomen in de winter.
  • defoliation bladval, ontbladering.
  • deforestation ontbossing.
  • deforested ontbost: van bos ontdaan.
  • deformation misvorming.
  • deformed misvormd.
  • degrafting letterlijk 'ont-enten': de ent verwijderen vd. onderstam om deze als stek te behandelen en op eigen wortel verder te laten groeien.
  • dehiscence 1) ontluiking: de wijze of het proces van openen ve. bloem. 2) openspringen, btr. meeldraad of vrucht.
  • dehiscent 1) ontluikend, btr. bloem; 2) openspringend, btr. meeldraad of vrucht; ant. indehiscent.
  • dehydration waterverlies, uitdroging.
  • del., afk. Lat. delineatus getekend; a chter de naam vd. artist = door. ... getekend.
  • delicate sierlijk.
  • delimitate begrenzen; bv. een soort scherp onderscheiden ve. nauwverwante soort.
  • delimitation begrenzing.
  • deliquescent 1) zich verdelend in vele takken; ant. excurrent. 2) snel verwelkend, btr. bloem. 3) vervloeiend van weefsel door een enzymatisch proces; bv. bij Inktzwammen, Coprinus spp.; na het rijp worden vd. sporen verandert de hoed in een zwarte vloeistof. 4) vervloeiend door vochtaantrekking uit de lucht; bv. sommige soorten kunstmest.
  • deltoid deltavormig, btr. bladvorm: met de vorm ve. gelijkzijdige driehoek, spits aan de top. D)
  • dendritic boomachtig.
  • dendrochronology datering door middel vd. jaarringen ve. boom.
  • dendrogram boomdiagram: weergave vd. afstamming en verwantschap van taxa als een herhaald vertakkende boom, hoe verder de uiteinden der takken van elkaar verwijderd zijn des te geringer is de verwantschap.
  • dendroid, dendroidal boomvormig; syn. arborescent 1).
  • dendrologist dendroloog, bomenkundige.
  • dendrology dendrologie, studie van bomen.
  • dene klein sterk bebost dal.
  • denitrification denitrificatie: bacteriële omzetting van nitraten in stikstofoxiden of vrije stikstof; ant. nitrification.
  • denizen ingeburgerde plant; v. naturalized.
  • dense gedrongen, dicht opeen; syn. congested.
  • Densely Spined Prickly Pear Opuntia superbospina (syn. O. phaecantha var. s.).
  • denudate onbedekt, kaal, kaal wordend.
  • denuded onbedekt, kaal, kaalgeslagen .
  • dentate getand, btr. bladrand: insnijdingen stomp, uitsteeksels scherp; syn. toothed. G)
  • denticle fijn tandje.
  • denticulate fijn getand. G)
  • dentition tanding.
  • depauperate achterblijvend in grootte en ontwikkeling.
  • dependant hangend, loodrecht afhangend; bv. de stengels ve. in een hangpot gekweekte Sedum morganianum.
  • depressed min of meer zijdelings afgeplat, naar beneden gedrukt; v. appressed.
  • dermatogen dun meristeem aan het oppervlak ve. groeiende wortel dat de opperhuid vormt.
  • derris plantaardig insecticide, gemalen wortel van Derris elliptica of D. malaccensis, het werkzame bestanddeel is rotenon.
  • descending neerwaarts gebogen.
  • descr., afk. Lat. descriptio z. description.
  • description beschrijving: opsomming van alle eigenschappen en bijzonderheden ve. exemplaar of taxon; een nieuw-- moet om geldig te zijn bij eerste publicatie in het Latijn gesteld zijn en er moet een holotype aangewezen en in een herbarium gedeponeerd worden; v. diagnosis, publication.
  • desert woestijn, gebied met minder dan 25 cm regenval per jaar; opm. men moet zich een woestijn in de cactusgebieden der Verenigde Staten niet als een plantenloze zandvlakte zoals de Sahara voorstellen!
  • Desert Barrel Cactus Ferocactus acanthodes.
  • Desert Beehive Escobaria deserti (syn. Coryphantha d., C. vivipara var. d.); opm. soms wordt aangetroffen 'desertii' sphalm.
  • Desert Christmas Cactus Opuntia leptocaulis.
  • Desert Nightblooming Cereus Peniocereus greggii var. transmontana.
  • Desert Prickly Pear =Opuntia discata (syn. O. phaeacantha var.d.).
  • Desert Rat-Tail Cactus Mammillaria pottsii.
  • deserticolous woestijnbewonend.
  • desoxyribose deoxyribose, C5H10O4, CH2OH.CHOH.CHOH.CH2.CHO; suikerachtige verbinding, maakt deel uit van DNA; v. ribose.
  • det. afk. Lat. determinavit: hij determineerde, hij identificeerde; aantekening op een herbariumblad met de naam van degene die de naam vaststelde.
  • determinate bepaald, middelpuntvliedend, btr. bloeiwijze: de middelste bloem aan de top vd. bloeiwijze gaat het eerst open; syn. centrifugal; v. indeterminate, centripetal; syn. cymose, definitive.
  • detritus fijn rotspuin door verwering uit rotsen ontstaan; syn. debris.
  • deviation afwijking: verschil tussen een enkele meting uit een serie waarnemingen en het gemiddelde van die serie; v. standard deviation.
  • Devil Cactus Opuntia schottii.
  • Devil Cholla Opuntia stanlyi.
  • Devil Claw Sclerocactus intermedius.
  • Devil's Claw Barrel Sclerocactus whiplei.
  • Devil's Finger Echinocereus berlandieri.
  • Devil's Head Echinocactus texensis (syn. Homalocephala t.), ook E. horizonthalonius.
  • Devil's Tongue Opuntia compressa.
  • Devil's Walking-stick Fouquiera splendens; syn. Ocotillo.
  • dewpoint dauwpunt: temperatuur waarbij de waterdamp uit de lucht begint te condenseren.
  • dextrorse rechtsom, rechtsdraaiend: in de richting vd. wijzers vd. klok; syn. clock-wise; ant. sinistrorse.
  • dextrose z. glucose.
  • di- Gr. voorvoegsel met de betekenis: twee, dubbel; v. bi-.
  • diadelphous tweebroederig, btr. meeldraden: helmdraden tot twee ongelijke bundels vergroeid; v. isadelphous, monadelphous, polyadelphous, triadelphous.
  • diageotropism de neiging van takken, wortelstokken &c. om te groeien loodrecht op de richting vd. zwaartekracht; v. geotropism.
  • diagnosis diagnose: beknopte opsomming vd. kenmerken die een nieuwe soort onderscheiden van de naaste verwanten, onderdeel vd. beschrijving; v. description.
  • diagnostic characters onderscheidende kenmerken: kenmerkende eigenschappen die een soort van andere soorten onderscheiden.
  • dialy- Gr. voorvoegsel met de betekenis: vrij, gescheiden, niet vergroeid.
  • Diamond Cholla, Opuntia ramosissima.
  • diandrous tweehelmig: met twee meeldraden.
  • diapetalous losbladig, btr. bloemkroon; syn. apopetalous, choripetalous, polypetalous; ant. gamopetalous, sympetalous.
  • diaphragm, diaphragma 1) dwarschotje op de knopen in de halm van Grassen en in de stengel van Paardestaarten; z. opm. bij sphenopsid. 2) vliesachtig uitsteeksel in de bloembuis van bv. sommige cactussen, de nectar min of meer beschermend.
  • diaphanous doorschijnend.
  • diastase verouderde naam voor het enzym dat zetmeel omzet in suikers; z. amylase.
  • diatropism neiging ve. deel ve. plant om onder een rechte hoek te groeien tov. een prikkel; bv. blad groeit onder een rechte hoek tov. het invallende licht; v. diageotropism, tropism.
  • dichasium samengesteld gevorkt bijscherm: middelpuntvliedende bloeiwijze, als een gevorkt bijscherm, z. cyme, evenwel elke tak de vertakking voortzettend; syn. compound --; v. monochasium, polychasium; opm. dichasium wordt wel gebruikt als eigenlijk een cyme bedoeld wordt.
  • dichlamydeous met twee kransen van bloembekleedsels; v. achlamydeous, monochlamydeous.
  • (2,4-dichlorophenoxy)acetic acid, afk. 2,4-D 2,4-dichloorfenoxy-azijnzuur, C6H3(OCH2.COOH)Cl2, synthetisch phytohormoon; vooral gebruikt als onkruid-bestrijdingsmiddel voor gazons dat grassen vrijwel ongemoeid laat; v. phytohormone.
  • dichogamic, dichogamous btr. dichogamy of deze vertonend.
  • dichogamy dichogamie, temporele scheiding: meeldraden en stamper ve. bloem op een verschillend tijdstip rijpend; gaat zelfbestuiving tegen; v. homogamy 2), hercogamy.
  • dichotomous 1) gevorkt: aan de top in tweeën gedeeld, in één of meer paren. 2) dichotoom: een dichotome sleutel geeft bij elke stap de keuze uit twee mogelijkheden: v. key..
  • dichotomy tweedeling.
  • diclesium dopvrucht binnen een blijvend omhulsel.
  • diclinous eenslachtig: een --e bloem heeft òf meeldraden òf stampers; v. monoclinous.
  • dicliny voorkomen van òf mannelijke, òf vrouwelijke geslachtsorganen in een bloem.
  • dicots veel gebruikte verkorting van Dicotyledones.
  • Dicotyledon lid vd. klasse Tweezaadlobbigen
  • Dicotyledones Tweezaadlobbigen; v. Monocotyledones.
  • dictyosome dictyosome: uit vlakke plaatjes bestaande plasmastructuur waarin oa. pectien en slijmstoffen worden geproduceerd.
  • diddiphile liefhebber van Didieraceae.
  • Diddies liefhebbersnaam voor Didieraceae.
  • didymous gepaard: in paren opgroeiend.
  • didynamous tweemachtig: met vier meeldraden, twee lange en twee korte; bv. sommige Lipbloemigen, Lamiaceae (syn. Labiatae); v. tetradynamous.
  • differentiation differentiatie: groeistadium waarin de door het celdelingsweefsel gevormde cellen zich ontwikkelen tot cellen met onderling verschillende functies.
  • diffuse weinig vertakt, met open groeiwijze; syn. effuse.
  • digitate handvormig; z. palmate.
  • digitate venation z. palmate --.
  • digitato-pinnate gemengd-samengesteld, btr. samengesteld blad: handvormig met geveerde blaadjes; bv. Kruidje-roer-me-niet, Mimosa pudica.
  • dilate, dilated vlak, breed uitgespreid.
  • Dildo Cactus Pilocereus royenii.
  • dimerous, 2-merous met twee bloemen in elke krans; v. -merous.
  • dimidiate slechts één helft ve. orgaan goed ontwikkeld.
  • dimorphic in twee vormen optredend; bv. de gewone bladeren en die aan de bloeistengel van Klimop, Hedera helix; ook bij sommige waterplanten, bv. Pijlkruid, Sagittaria sagittifolia, met 1 m lange lijnvormige onderwaterbladeren en 10 cm lange pijlvormige bovenwaterbladeren; v. isomorphic; z. heterogony.
  • dimorphism tweevormigheid z. dimorphic.
  • dioecious tweehuizig: mannelijke en vrouwelijke bloemen op verschillende exemplaren; v. coenomonoecism, monoecious.
  • diploid met het dubbele vh. basisaantal chromosomen (2 n) in de celkern vd. cellen van normaal weefsel; v. haploid.
  • Diplopoda z. millepede.
  • diplostemonous diplostemoon: tweemaal zoveel meeldraden als kroonbladen, in twee kransen staand, de buitenste alternerend met de kroonbladen, dus ertussen, en de binnenste er recht tegenover; v. haplostemonous, obdiplostemonous.
  • dipterous tweevleugelig.
  • disaccharide disacharide: koolhydraat opgebouwd uit twee enkelvoudige suikers; z. sucrose.
  • disc schijf: 1) enigszins kussenvormige verdikking vd. bloembodem, vaak met honingklieren. 2) bloembodem vh. hoofdje ve. Samengesteldbloemige; opm. in deze betekenis vaak disk gespeld; -- floret, -- flower = buisbloempje in het hart van sommige Samengesteldbloemigen. R)
  • disciform schijfvormig.
  • discoid 1) op een schijf gelijkend, zoals het hoofdje ve. Composiet dat geen lintbloemen heeft; bv. Blauwe Knoop, Succisa pratensis. 2) schijfvormig, btr. stempel.
  • discolorous, discolourous verschillend gekleurd, bv. boven- en onderzijde ve. blad, ook gevariëgeerd.
  • discontinuous btr. verspreiding ve. soort: voorkomend in twee of meer geheel afgescheiden gebieden; v. disjunct.
  • discrete afzonderlijk van gelijke delen, losstaand van elkaar; syn. distinct; v. adherent, connate.
  • disease ziekte: alle kwalen ve. plant behalve door vraat &c. veroorzaakt; aantasting door bacteriën, virussen, schimmels en zelfs gebreksverschijnselen vallen onder deze noemer.
  • disjunct afgescheiden, gescheiden, voorkomend in verschillende streken; v. discontinuous.
  • disjunction disjunctie: onderbreking in het verspreidingsgebied ve. taxon; twee of meer nauw verwante groepen zijn door een grote afstand gescheiden.
  • disk z. disc.
  • dissected verdeeld in vele slanke segmenten.
  • dissepiment tussenschot: btr. meerhokkige vruchtbeginsels, ontstaan door vergroeiing der randen vd. toegevouwen vruchtbladen; syn. septum.
  • dissimilaton dissimilatie: afbraak van stoffen in de cel om energie vrij te maken; ant. assimilatie.
  • distant met duidelijke onderlinge afstand; syn. lax; ant. compact, crowded.
  • distal ver vh. punt van aanhechting, doorgaans dus bij de top; ant. proximal.
  • distichous afwisselend, tweerijig; btr. bladstand: opeenvolgende bladeren aan de tegenoverliggende zijde vd. tak, het derde blad dus recht boven het eerste. I)
  • distinct 1) z. discrete. 2) btr. taxon: duidelijk onderscheiden; ant. indistinct.
  • distinguish onderscheiden: verschil constateren met andere.
  • distorted misvormd, in ongewone verwrongen vormen groeiend, veelal als gevolg van virusziekte of vraat.
  • dithecal, dithecous dithecisch, btr. helmknop: met twee helmhokjes; v. theca.
  • dithiocarbamate fungicides groep schimmelbestrijdingsmiddelen, bestaand uit verbindingen van dithiocarbaminezuur, NH2.CS.SH.
  • diurnal overdag plaatsvindend; btr. bloemen: overdag geopend, in de nacht gesloten; ant. nocturnal.
  • diurnal rhythm z. circadian rhythm.
  • divaricate uitgespreid: zeer sterk spreidend; bv. takken ve. boom.
  • divergent sterk spreidend, bv. takken ve. boom.
  • divided gedeeld, btr. bladrand: ingesneden tot aan de voet of tot aan de middennerf.
  • division (hoofd)afdeling; z. phylum.
  • DNA, desoxyribonucleic acid deoxyribonucleïnezuur, verbinding van deoxyribose, fosforzuur en organische basen.
  • Dog Cholla Opuntia schottii.
  • Dog's Chap, Dog's Chop Carruanthus caninum.
  • dolabriform bijl- of houweelvormig; bv. blad van bepaalde Adromischus spp.
  • dominant dominant: 1) in de erfelijkheidsleer een eigenschap van één der ouders die bij de nakomelingen de tegengestelde eigenschap vd. andere ouder overheerst. 2) meest voorkomende soort in een plantengemeenschap. 3) in de bosbouw een boom waarvan de kroon grotendeels direkte belichting ontvangt en dus het licht wegvangt voor de onderbegroeiing.
  • Donkey's Tail Sedum morganianum.
  • dormancy rusttoestand, staat van rust; doorgaans gevolg van lage temperaturen of watergebrek bij hoge temperaturen; syn. resting period.
  • dormant rustend, btr. bladknoppen in herfst en winter, zaden die nog moeten narijpen voor ze kunnen kiemen.
  • dorsal betrekking hebbend of geplaatst op de rug, de vd. as verwijderde zijde ve. orgaan, de onderzijde ve. blad; syn. abaxial; ant. ventral, adaxial.
  • dorsifixed aangehecht aan de rugzijde, bv. een helmdraad aan een helmknop; v. basifixed.
  • dorsiventral plat en met een duidelijke rug- en buikzijde; een blad is -- in tegenstelling tot een sinaasappel.
  • double dubbel; -- flower = --e bloem: bloem met meer dan het normale aantal kroonbladen, gewoonlijk doordat meeldraden zich tot kroonbladen omgevormd hebben; v. semi-double.
  • double helix --e spiraal; z. helix.
  • double-serrate z. biserrate.
  • downy donsachtig: bedekt met zeer korte en zwakke, zachte haren; v. pilose, puberulent.
  • downy mildew z. mildew.
  • Dragon Blood Cactus Lobivia oligotricha.
  • Dragon Tree Dracaena draco.
  • drepanium sikkel, btr. bloeiwijze: gesteelde bloemen aan telkens eenmaal vertakte as, de vertakkingen in één vlak alle aan dezelfde zijde.
  • drip-tip druppeltop: verlengde smalle bladtop waarlangs regenwater gemakkelijk afvloeit; komt veel voor bij bomen in het tropisch regenwoud, de neerwaarts gerichte dorens van sommige cactussen werken als --.
  • drooping knikkend, btr. bloeiwijze: top naar beneden gebogen, overhangend; syn. cernuous, nutant.
  • drought-decidious btr. tropische planten die in de droge tijd hun bladeren laten vallen, bv. Hevea-boom, het zg. 'winteren'; v. cold-decidious.
  • drought-evader droogtemijder: plant die het droge seizoen overleeft als zaad of door onderaardse delen.
  • drupaceous op een steenvrucht gelijkend of deze dragend.
  • drupe steenvrucht: vlezige, niet openspringende vrucht met één zaad in een steenhard omhulsel; bv. pruim.
  • drupelet steenvruchtje: een samengestelde steenvrucht zoals een framboos is een verzameling van --s; syn. acinus.
  • drupiferous steenvruchten dragend; z. drupe.
  • druse bolvormige groep kristallen van bv. calciumoxalaat in een cel.
  • dry rot droogrot z. fusarium rot.
  • dry wall losgestapelde muur, bv. onderdeel ve. rotstuin.
  • Dry Whiskey Lophophora williamsii.
  • duct buis of kanaal voor transport van melksap, hars of olie.
  • dumetose, dumose doornbosachtig.
  • Dumpling Cactus Coryphantha runyonii.
  • Duncan Snowball Escobaria dancanii.
  • durable duurzaam; syn. persistant; ant. perishable.
  • duramen kernhout: harde kern vd. stam ve. tweezaadlobbige boom, donkerder van kleur door opslag van gomachtige stoffen in de vaten die niet meer voor watertransport dienen; syn. heartwood; v. alburnum.
  • Dwarf Agave Agave lophantha var. poselgeri.
  • Dwarf Chin Cactus Gymnocalycium quehlianum.
  • Dwarf Cholla Opuntia pulchella.
  • dwarf form dwergvorm, veel kleiner dan de normale.
  • dwarf habit dwergachtige habitus.
  • Dwarf Houseleek Sedum rupestre (S. reflexum sensu PRAEGER en EVANS); (sic !).
  • e- z. ex-.
  • Eagle Claw Cactus Sclerocactus whipplei (syn. S. parviflorus').
  • Eagle's Claw Echinocactus horizonthalonius, ook Sclerocactus texensis; syn. Homalocephala texensis
  • ear korenaar.
  • Early Bloomer Echinomastus intertextus.
  • Easter Cactus Paascactus, Rhipsalidopsis gaertneri en R. rosea en hybriden daarvan; opm. de naam wijst erop dat deze cactussen in kultuur voorjaars-bloeiers zijn; er zijn meer dan 200 cultivarnamen bekend.
  • Easter Lily Cactus Echinocereus oxygona (syn. E. multiplex). ook Echinopsis mamillosa (syn. E. kermesina)..
  • Eastern Prickly Pear Opuntia humifusa.
  • ebeneous ebben: zwart als ebbehout.
  • ebracteate zonder schutbladen; ant. bracteate.
  • ebracteolate zonder steunblaadjes; z. bracteole.
  • eburnate ivoorhard.
  • eburneous ivoorachtig, ivoorkleurig, roomwit.
  • ecalcarate ongespoord; v. calcarate.
  • ecarunculate zonder kiemwratje; v. caruncle.
  • eccentric excentrisch, uitmiddelpuntig, niet in het midden geplaatst.
  • echinate stekelig, doornig; bv. de vrucht vd. Kastanje, Aesculus hippocastanum.
  • echinulate fijnstekelig, fijndoornig.
  • × Echinobivia hybridegeslacht: Echinopsis × Lobivia; v. Paramount Hybrids, -- Grex, Glenroy Hybrids.
  • eciliate ongewimperd: zonder randharen.
  • ecirrhose zonder ranken.
  • ecocline reeks geleidelijk toenemende verschillen binnen een soort tengevolge van geleidelijk veranderende omgevingsfactoren; bv. onder invloed vd. bodemsamenstelling; v. cline, topocline.
  • ecology ecologie, ook oecologie gespeld: de studie vd. relatie van planten en dieren met hun omgeving en elkaar.
  • ecospecies z. ecotype.
  • ecostate zonder ribben; ant. costate.
  • ecosystem gemeenschap van levende organismen en hun omgeving.
  • ecotype iets afwijkende vorm ve. soort door aanpassing aan zeer lokale omstandigheden; door splitters soms ten onrechte als aparte species of variëteit beschreven, zg. ecospecies.
  • ectotrophic z. mycorhiza.
  • edentate ongetand; v. dentate.
  • edaphic betreffend of beinvloed door bodemomstandigheden, meer dan door klimaatfactoren.
  • edaphology bodemkunde: studie vd. vorming en samenstelling vd. grond.
  • edible eetbaar; syn. esculent; ant. inedible.
  • eelworm z. nematode.
  • effective doeltreffend, effectief, btr. naam: gepubliceerd in gedrukte vorm (niet bv. als aantekening op een herbariumblad) en ruim verspreid, sedert 1935 gelden publicatie in niet-wetenschappelijke tijdschriften, zaadlijsten ed. niet meer als doeltreffend.
  • efflorescence openbarsten ve. bloemknop, ook bloeiperiode; syn. anthesis.
  • effuse z. diffuse.
  • e.g., afk. Lat. exempli gratia bijvoorbeeld; wordt gelezen als 'for example', 'for instance'.
  • egg cell eicel: de vrouwelijke gameet die na bevruchting een zaad vormt.
  • eglandular zonder klieren, ant. glandular.
  • ejusd., afk. Lat. ejusdem van dezelfde auteur.
  • el., afk. Lat. elaboravit hij herzag, hij verzorgde de revisie.
  • electron microcraph met electronenmicroscoop gemaakte foto.
  • electron microscope z. microscope, electron --.
  • Elephant's Foot Testidunaria (Dioscorea) elephantipes.
  • elfin dwergvormige en krom vergroeide bomen uit het gebergte in de zone vlak beneden de boom-grens; opm. soms aangeduid met de Duitse term krumholz; v. timber line, tree line.
  • elfin-wood dwergbos, subalpien bos.
  • ellipsoid ellipsoïde: lichaam in de vorm ve. om de lange as gewentelde ellips.
  • ellipsoidal de vorm ve. ellipsoïde hebbend.
  • elliptic, elliptical elliptisch, ovaal: de vorm ve. ellips hebbend; z. oval.
  • elongate, elongated verlengd.
  • Elongated Beavertail Prickly Pear Opuntia longiareolata (syn. O. basilaris var. l)..
  • elucidate 1) duidelijk, helder. 2) verduidelijken, verhelderen.
  • elucidation verduidelijking.
  • em., afk. Lat. emendatus, emendavit z. emend.
  • emarginate uitgeschulpt, 1) btr. bladtop: met een kleine inbochting aan de top, tussen uitgerand retuse en omgekeerd-hartvormig; z. obcordate. 2) btr. bladvoet: met een kleine inbochting aan de voet, veelal bij zittende bladeren die min of meer stengelomvattend zijn.
  • emasculation castratie: verwijdering vd. meeldraden uit een bloem om zelfbestuiving of bestuiving van andere bloemen te voorkomen; syn. castration.
  • embryo kiempje: het nog onontwikkelde jonge plantje in een zaad.
  • embryo sac embryozak, kiemzak: grote ovale cel in de zaadknop waarin de bevruchting plaats vindt; bevat naast de eicel ook de kiemzak-kern welke het endosperm vormt.
  • emend., afk. Lat. emendatus veranderd (door); afk. Lat. emendavit = hij veranderde: duidt een verbetering van of een aanvulling op de beschrijving ve. taxon aan; de afk. staat tussen de naam vd. oorspronkelijke auteur en die van degene die de verandering aanbracht.
  • emendation aanvullingen of correcties op een beschrijving; v. emend.
  • emeraldgreen smaragdgroen: vrij lichte, groenachtig geelgroene tint.
  • emersed boven water uitstekend, bv. bladeren van Waterlelie; v. immersed.
  • enation uitgroei vd. opperhuid, meestal één cel dik.
  • endemic endemisch, btr. een soort: op natuurlijke wijze beperkt tot een bepaald, doorgaans klein gebied, vaak restant van vroegere veel wijdere verspreiding; ant. cosmopolitic; v. neoendemic, palaeoendemic.
  • endo- Gr. voorvoegsel met de betekenis: binnen, aan de binnenzijde.
  • endocarp binnenste laag vd. vruchtwand; v. exocarp, mesocarp.
  • endoderm, endodermis endodermis: cellaag tussen bast en centrale cylinder.
  • Endophyllum sempervivi roestzwam die de sempervivumroest veroorzaakt; de rozetbladen groeien lang en smal uit, vergelen en vertonen pukkeltjes van waaruit de sporen zich verspreiden; bestrijding door aangetaste planten te verwijderen en te verbranden.
  • endosperm kiemwit: zetmeel, eiwit en/of olie bevattend weefsel van zaden vd. meeste Bedektzadigen, ontstaat uit de bevruchte embryozak-kern; syn. albumen; v. embryo sac, perisperm.
  • endothecium binnenste laag ve. helmhokje; v. theca.
  • endotrophic z. mycorhiza.
  • endozoochorous zaden verspreid wordend via het spijsverteringskanaal van dieren; bv. vogels eten vruchten, de zaden worden met de uitwerpselen verspreid zonder dat deze vd. darmpassage te lijden hebben gehad; v. epizoochorous, zoochorous.
  • Engelmann Prickly Pear, --'s -- -- Opuntia engelmannii (volgens Benson O. phaecantha var. discata).
  • Engelmann's Strawberry Hedgehog Echinocereus engelmannii.
  • ennea- Gr. voorvoegsel met de betekenis: negen; z. het grondwoord.
  • enneandrous negenhelmig: met negen meeldraden.
  • ensate, ensiform zwaardvormig, btr. bladvorm: met sterk verdikte middennerf, dus ruitvormig op doorsnede; bv. Gele lis, Iris acorus; syn. gladiate.
  • entire gaaf, gaafrandig, btr. bladrand: niet ingesneden; syn. integer.
  • entomogamous door insecten bestoven wordend; syn. entomophilous
  • entomogamy bestuiving door insecten; syn. entomophily
  • entomology entomologie: studie van insecten.
  • entomophilous entomogamous.
  • entomophily z. entomogamy.
  • enucleate zonder celkern; v. nucleate.
  • enumerate opsommen.
  • enumeration opsomming.
  • enzyme enzym: organische verbinding die zowel in als buiten de levende cel bepaalde chemische omzettingen versnelt.
  • e.p., afk. Lat. ex parte gedeeltelijk.
  • ephemeral ephemeer, 1) btr. bloemen: slechts één dag of korter geopend; v. evanescent. 2) btr. orgaan dat slechts korte tijd actief is; bv. de spoedig afvallende blaadjes van bepaalde Opuntia spp. 3) btr. eenjarige plant: zeer kort (enkele weken) levend.
  • epi- Gr. voorvoegsel met de betekenis: boven, op, aan de buitenzijde.
  • epibiotic soort die overblijfsel is ve. vroegere begroeiing, bijna een endemic.
  • Epicactus hybride afgeleid van epiphytische bladcactussoorten; gebruikelijk maar minder juist syn. Epiphyllum (opm. niet het genus Epiphyllum); syn. Phyllocactus, Orchid Cactus.
  • epicalyx bijkelk: krans van groene blaadjes onder de kelk; bv. Kaasjeskruid, Malva spp.; syn. calyculus.
  • epicarp z. exocarp.
  • epichil, epichilium z. hypochil.
  • epicotyl eerste lid vh. stengeltje ve. kiemplantje, vlak boven de zaadlobben; v. hypocotyl.
  • epicuticular zich op de buitenzijde vd. cuticula bevindend; bv. was, kristallen.
  • epidermal de opperhuid betreffende; z. epidermis.
  • epidermis opperhuid: buitenste laag cellen ve. plant.
  • epigeal, epigeous op of dicht boven de grond groeiend; v. hypogeal, hypogeous, subterraneous.
  • epigenous op bladeren groeiend; bv. een schimmel.
  • epigynous epigynisch: een --e bloem heeft een stamper die vergroeid is met de schotel- of buisvormig uitgegroeide bloembodem, zodat de bloem-bekleedsels schijnbaar op het vruchtbeginsel ingeplant zijn; het vruchtbeginsel is onderstandig.; bv. Fuchsia spp.; v. hypogynous, perigynous. V)
  • epigyny onderstandigheid; z. epigynous.
  • epilithic op stenen of rotsen groeiend.
  • epinasty epinastie: benedenwaartse kromming van bv. bladeren ten gevolge van sterkere groei, celstrekking, aan de bovenzijde; ant. hyponasty; v. photonasty, thermonasty.
  • epipeltate schildvormig en aangehecht bij de top.
  • epipetalous epipetaal: op de kroon of kroonbladen geplaatst, ihb. meeldraden die recht voor of op de kroonbladen ingeplant zijn; v. episepalous.
  • Epiphyllum z. Epicactus.
  • epiphyte epiphyt, epifyt: plant die op een andere plant groeit, alleen voor de steun zonder te parasiteren; syn. air plant; v. parasite, symbiosis.
  • epiphytic epiphytisch, epifytisch: op andere planten groeiend zonder te parasiteren; v. parasitic, aquatic, terrestrial.
  • epiphytotic epidemisch voorkomend bij planten; bv. wijdverbreide schimmelinfectie.
  • episepalous episepaal: op kelk of kelkbladen geplaatst, ihb. meeldraden die recht voor of op de kelkbladen ingeplant zijn; v. epipetalous.
  • epiterranean, epiterraneous bovenaards: boven het bodemoppervlak; ant. subterranean, subterraneous.
  • epithelium epiteel, klierepiteel: laag cellen die een met vluchtige olie gevulde holte of harskanaal inwendig bekleedt, vaak met een olie- of harsafscheidende functie.
  • epithet, specific -- soortaanduiding: het tweede deel vd. wetenschappelijke naam ve. plant, altijd met een kleine letter geschreven; syn. binary --; opm. de soortaanduiding wordt vaak foutief 'soortnaam' genoemd; collective -- = soortaanduiding ve. hybride, bv. Sempervivum arachnoideum × S. montanum, alle producten van deze kruising kunnen worden aangeduid met het -- -- Sempervivum × barbulatum, bepaalde vormen daarvan kunnen een naam krijgen als notomorph, ofwel met een cultivarnaam aangeduid worden; varietal -- = variëteitaanduiding; de naam ve. variëteit bestaat uit drie delen, de tweedelige naam vd. soort gevolgd door de ---, bv. Echinocereus rigidissimus var. rubispinus, volgens Taylor (1984) de juiste benaming van Lau 88; het weglaten vd. rangaanduiding var. is niet toegelaten volgens de Code.
  • epitrophy versterkte groei aan de bovenzijde ve. orgaan; ant. hypotrophy.
  • epizoochorous verspreid wordend doordat de vruchten of zaden met haakjes aan de huid, haren of veren van dieren blijven hangen; v. endozoochorous, zoochorous.
  • equate gelijkstellen, tot een gemeenschappelijke standaard terugbrengen, als synoniem beschouwen.
  • equatorial dehiscence openspringen langs een lijn rond het midden; v. circumscissile, -- capsule.
  • equidistant op gelijke afstand.
  • equilateral in alle richtingen gelijk verspreid; bv. bladeren langs een stengel; v. unilateral, secund.
  • equitant omvattend, rijdend, btr. bladstand: omhooggroeiend en elk blad aan de voet overlangs dubbelgevouwen om het volgende, jongere blad; bv. Iris spp. I)
  • erect rechtop ve. stengel: loodrecht omhoog; v. prostrate, arrect, strict.
  • ergastic matter stoffen die in het protoplasma vd. cel voorkomen als bijproduct vd. levensprocessen; bv. kristallen, oliedruppeltjes, zetmeelkorrels.
  • ergot moederkoren: schimmelziekte van granen waarbij de graankorrel vervangen wordt door een donkerpaarse zwamdradenmassa; v. sclerotium.
  • ericoid gelijkend op Erica spp.: klein sterk vertakt struikje met naaldachtige bladeren.
  • erose uitgebeten, aangevreten, btr. bladrand: onregelmatig ingesneden alsof er aan geknaagd is.
  • erosion erosie: aantasting vd. bodem door stromend water, golven, wind, temperatuurinvloeden &c.
  • erostrate ongesnaveld; v. rostrate.
  • errata lijst van schrijf- of drukfouten bij een boek, soms als losse bijlage.
  • erratum, mv. errata schrijf- of drukfout.
  • erroneous onjuist, onwaar.
  • error 1) fout: vergissing. 2) fout, afwijking: verschil tussen een waargenomen waarde en de juiste waarde ve. grootheid; bv. een waargenomen temperatuur zal afwijken vd. werkelijke juiste temperatuur als gevolg van afleesfoutjes bv. bij het schatten vd. onderdelen van graden tussen de streepjes, deze kunnen hoger of lager uitvallen, en ook tengevolge van aan het meetinstrument gebonden constante fouten, bv. doordat de schaalverdeling onjuist is aangebracht.
  • err.typogr., afk. Lat. errore typographico drukfout, door een drukfout.
  • erubescent z. rubescent.
  • escape verwilderde soort: door verspreiding van zaden of langs vegetatieve weg ontsnapt uit tuinen of kwekerijen in een gebied waar hij niet inheems is.
  • esculent eetbaar; syn. edible.
  • essential 1) vluchtig, etherisch: -- oil = --e olie; bv. rozenolie; opm. geeft op papier een voorbijgaande vetvlek; vele droogteplanten vormen -- -- om de verdamping te verminderen; v. fatty oil. 2) onmisbaar; -- element z. macronutrient.
  • established 1) ingeburgerd, inheems geworden, z. naturalized. 2) aangeslagen; btr. overgeplant gewas.
  • estivation knopligging; de ligging vd. bloemdelen in een knop.
  • estipulate zonder steunblaadjes; syn. exstipulate; z. stipule.
  • et al., afk. Lat. et allii en anderen; gebruikt bij het citeren ve. artikel van meerdere auteurs als alleen de eerste met name genoemd wordt.
  • -etalia z. order 2).
  • -etea z. class 2).
  • ethylene etheen, ethyleen, CH2:CH2: gasvormige koolwaterstof met groeistofwerking, stimuleert bloei en rijping van vruchten, ook het afvallen van vruchten en bladeren; opm. bekend is dat rijpe appels dit gas afgeven en niet in dezelfde ruimte als bloemen bewaard moeten worden, omdat dan het verwelken ervan versneld wordt; er worden ook stoffen toegepast waarvan de werking berust op het vrijkomen van -- nadat ze in de plant opgenomen zijn; v. acetylene, phytohormone.
  • ethylene chlorohydrin ethyleenchloorhydrien, CH2Cl.CH2OH; toegepast om rustende knoppen te activeren.
  • etiolate etioleren: door lichtgebrek lang en dun uitgroeien, vaak met weinig of geen bladgroen; bv. succulenten als zij in de winterperiode te weinig licht krijgen en door te veel water toch aan de groei blijven.
  • etiolated geetioleerd.
  • etiology studie van ziekteverwekkers; opm. ook aetiology gespeld.
  • -etosum z. association.
  • et seqq., afk. Lat. et sequentes z. seq.
  • -etum z. association.
  • eu- Gr. voorvoegsel met de betekenis: goed, origineel, ware; opm. vroeger veel gebruikt bij de naamgeving van ondergeslachten of soorten die het type vd. naam omvatten, volgens de Code niet meer geoorloofd, z. autoniem.
  • eukaryotic celkern bezittend; ant. prokaryotic.
  • euphorbon giftige stof uit het melksap van Euphorbia spp.
  • euploidy het vóórkomen ve. exact veelvoud vh. haploide aantal chromosomen; v. aneuploidy, polyploidy.
  • eutrophic eutrofisch: in geëutrofieerde staat zijn; z. eutrophication.
  • eutrophication eutrofiëring: overmatige voedselrijkdom, vervuiling van oppervlaktewater door geleidelijke toename van voedingsstoffen als gevolg van afgevallen bladeren &c., of door menselijke activiteiten zoals bemesting in de landbouw; opm. een gevolg is overmatige algengroei en daardoor zuurstoftekort met nadelige invloed op andere organismen.
  • eutrophy eutrofie: geëutrofieerde toestand; z. eutrophication.
  • evanescent snel verwelkend; v. ephemeral.
  • evaporation verdamping: overgang vd. vloeistof- naar de gasvormige toestand; planten kunnen grote hoeveelheden water verliezen door -- aan de oppervlakken, ihb. de bladeren.
  • even-pinnate even-geveerd, even-gevind: samengesteld geveerd blad zonder topblaadje; syn. paripinnate; ant. imparipinnate, odd-pinnate. C)
  • evergreen groenblijvende houtige plant, ook in de rustperiode vv. bladeren doordat voortdurend slechts enkele bladeren afvallen en door nieuwe vervangen worden; in gematigde streken verliezen veel planten hun blad in de winterperiode, sommige tropische planten verliezen hun blad in de droge tijd; v. deciduous, semi-evergreen.
  • evittate ongestriemd: z. vittate.
  • evolution evolutie: het proces waarbij alle levensvormen zich ontwikkeld hebben uit primitievere vormen.
  • evolutionism evolutietheorie: opvatting dat in het verloop van miljoenen jaren nieuwe soorten zijn ontstaan door aanpassing aan veranderende omstandigheden; v. creationism, Darwinism, neo-Darwinism, Lamarckism.
  • evolved geëvolueerd, hoger ontwikkeld dan het organisme waarmee vergeleken wordt.
  • ex van, volgens; in de vorm 'A ex B' geeft deze auteursaanduiding aan dat de naam weliswaar door A het eerst werd gebruikt, maar pas door B op de juiste wijze werd gepubliceerd.
  • ex-, soms e- Lat. voorvoegsel met de betekenis: on-, zonder.
  • exalate ongevleugeld; ant. alate.
  • exalbuminose, exalbuminous zonder kiemwit; v. albumen.
  • exasperate ruw van oppervlak, door papillen met een zeer klein uitstekend puntje.
  • exauriculate ongeoord; v. auriculate.
  • exc., afk. Lat. exceptus uitgezonderd.
  • excavated hol, uitgehold.
  • excrescence uitsteeksel, uitgroei, wratachtig aanhangsel.
  • excl., afk. Lat. exclusus exclusief, uitgesloten: duidt een deel ve. taxon aan dat door vroegere auteurs erin opgenomen werd, maar dat er volgens de schrijver niet toe behoort.
  • excurrent 1) voorbij de rand of top uìtstekend, zoals een middennerf bij een blad met priemvormige top; v. percurrent. 2) btr. boom met een rechte, niet vertakkende stam; bv. Den of Spar; v. delisquent 1).
  • exfoliate afpellend in strips, dunne laagjes of plaatjes; bv. bast van Berk, Plataan.
  • exindusiate zonder dekvliesje; z. indusium.
  • exine exine: vliezige buitenlaag vd. wand ve. stuifmeelkorrel of spore met een karakteristiek oppervlakteprofiel; bestaat uit twee lagen zeer bestendig materiaal, de sexine aan de buiten- en de nexine aan de binnenzijde; v. intine, nexine, sexine.
  • exinvolucrate zonder omwindsel; ant. involucrate.
  • exo- Gr. voorvoegsel met de betekenis: uit, buiten, aan de buitenzijde; ant. endo-.
  • exocarp de buitenste laag vd. vruchtwand; v. endocarp, mesocarp.
  • exodermis exodermis: cellaag direkt onder de buitenste cellaag.
  • exotic 1) vreemd, niet inheems, uit een ander gebied afkomstig; syn. alien; v. aboriginal, indigeneous, native. 2) vaak gebruikt voor gekweekte planten uit subtropische en tropische streken.
  • expanded geopend; -- flower = --e bloem.
  • expanding keel z. keel 3).
  • explanate vlak, geëffend, uitgespreid.
  • explant stukje plantweefsel dat in de weefselkultuur gebruikt wordt om een nieuwe plant te kweken.
  • exponential growth exponentiële groei: stadium in de groei van bv. een populatie van micro-organismen waar de groei evenredig is met het reeds aanwezige aantal, hoe meer er zijn, hoe sneller het aantal toeneemt.
  • exposed onbeschut: blootgesteld aan klimaatsinvloeden.
  • exs., afk. Lat. exsiccatus gedroogd.
  • exserted uìtstekend; bv. meeldraden buiten de kroon; ant. included; v. pin-eyed, thrum-eyed.
  • exsiccatum mv. exsiccata gedroogd herbariumexemplaar.
  • exsiccatae verzameling gedroogde herbariumexemplaren.
  • exsiccated gedroogd.
  • extant bestaand, nu nog levend; syn. recent; ant. extinct.
  • extinct uitgestorven; ant. extant, recent.
  • exstipulate z. estipulate.
  • external uitwendig; ant. internal.
  • extra- Lat. voorvoegsel met de betekenis: aan de buitenzijde, toegevoegd.
  • extra-axillar op de stam geplaatst, buiten de oksel.
  • extracellular buiten de cel.
  • extrafloral buiten de bloem; -- nectary = extraflorale honingklier: sommige planten hebben honingklieren die buiten de bloem geplaatst zijn, bv. op de bladstelen vd. Kers, Prunus serratus, en oa. op de tuberkels in de genera Ferocactus, Sclerocactus, Coryphantha en enkele Thelocactus spp.; syn. extranuptial.
  • extranuptial z. extrafloral.
  • extrastaminal buiten de meeldraden liggend.
  • extrorse naar buiten, aan de buitenzijde; bv. openspringen vd. helmknoppen met een overlangse spleet aan de buitenzijde; v. introrse, lateral.
  • exudate 1) uitzweten: afscheiden van sap of gom door poriën of wondjes. 2) datgene wat uitgezweet wordt.
  • exudation 1) het uitzweten. 2) exudate 2).
  • exude exudate 1)
  • exunguiculate ongenageld: zonder nagel: z. unguis.
  • eye oog, 1) het duidelijk getekende hart ve. bloem; bv. Susanna-met-de-mooie-ogen, Thunbergia alata. 2) knop op een knol; bv. aardappel. 3) enkele knop die als ent gebruikt wordt, bv. bij het oculeren van rozen.
  • f. afk. Lat. fide volgens; bv. f. Ritter = volgens R.
  • f., fig., afk. Lat. figura afbeelding.
  • f., fil., afk. Lat. filius zoon; bv. de auteursaanduiding L.f.: Carl von Linné Jr 1742-1783, de zoon van Carolus Linnaeus (Carl von Linné 1707-1778).
  • f., afk. Lat. forma vorm; z. form.
  • °F graad Fahrenheit; z. Fahrenheit.
  • F1-generation F1-generatie: nakomelingen ontstaan door kruising tussen ouders die in één of enkele eigenschappen verschillen.
  • F2-generation F2-generatie: nakomelingen ontstaan door zelfbestuiving van F1-planten of door kruising van F1-planten onderling.
  • F1-hybrid 1) F1-bastaard, de eerste generatie ve. kruising; F2 is de tweede generatie ontstaan na onderlinge kruisbestuiving van F1 planten, &c. 2) kultuurplant met gewenste combinatie van eigenschappen der ouders; omdat daaruit gewonnen zaad volgens de wetten der erfelijkheid naast planten met de gewenste combinatie ook planten oplevert met de eigenschappen der afzonderlijke ouders, moet zaaizaad elk jaar gewonnen worden door de desbetreffende kruising opnieuw uit te voeren.
  • fabiform boonvormig.
  • facies 1) het algemeen voorkomen, de habitus, ve. soort of ander taxon. 2) kleinste gemeenschap in de plantensociologie, een onderverdeling ve. subassociatie; z. association, phytosociology.
  • facultative in staat onder verschillende omstandigheden te leven.
  • facultative apomict z. apomict.
  • facultative parasite parasiet die ook zelf kan assimileren en dus niet noodzakelijk op een waardplant behoeft te leven; v. obligative parasite.
  • Fahrenheit vooral in oudere of populaire engelstalige boeken worden temperaturen nog vaak opgegeven in graden Fahrenheit, afk. °F; voor de omrekening tot graden Celsius wordt de opgegeven waarde verminderd met 32, daarna gedeeld door 9 en het resultaat vermenigvuldigd met 5; v. centigrade; z. Temperatuur Tabel achterin.
  • fairy ring heksenkring: ring van paddestoelen, soms tot vele meters in doorsnede.
  • falcate, falciform sikkelvormig: vlak en gebogen met evenwijdige randen.
  • fall één der buitenste drie slippen ve. Irisbloem, doorgaans hangend.
  • fallow braakliggend: betr. geploegd land dat een seizoen onbewerkt wordt gelaten.
  • False Agave Hechtia scariosa, Hechtia texensis.
  • false annual ring z. growth ring.
  • false mildew z. mildew, downy --.
  • Fameflower Talinum en Phemeranthus spp.; ook Flameflower.
  • family, Lat. familia familie: taxon gevormd uit verwante geslachten, soms slechts één geslacht omvattend; de naam is die vh. type-geslacht met de uitgang -aceae.
  • family tree vruchtboom, bv. appel, waarop verschillende rassen geënt zijn.
  • fan-shaped waaiervormig; syn. flabellate.
  • farctate opgevuld: niet hol of buisvormig.
  • farinaceous 1) zetmeel of --achtige stoffen bevattend. 2) melig, btr. een meelachtig, met een poederige laag bedekt oppervlak.
  • farinose meelachtig, bedekt met een op meel gelijkend, wasachtig poeder; syn. farinaceous 2); v. pulverulent.
  • farinulent fijn meelachtig.
  • fasciate 1) bandvormig: afwijkende vlakke en brede groei vd. stengel; komt bv. voor bij Paardebloem en Wilg. 2) bladeren in bundels dragend; syn. fasciculate. 3) met dwarsstrepen in een afwijkende kleur; bv. Aloe variegata.
  • fasciation bandvorming; z. fasciate 1).
  • fascicle 1) bundel, bv. dennenaalden. 2) bundel, bv. herbariumbladen: samengebonden tussen platen karton. 3) aflevering ve. in onderdelen verschijnend boek.
  • fasciculate met bladeren in bundels; bv. Den. I)
  • fascicular z. scopiform.
  • fastidious kieskeurig wat betreft de grondsoort waarop de plant groeit.
  • fastigate puntig.
  • fastigiate vv. rechtopstaande takken; bv. Euphorbia trigona en Italiaanse Populier, Populus nigra var. italica.
  • fat vet: bij kamertemperatuur vaste verbinding van glycerol en vetzuren; palmitinezuur is het meest voorkomende vetzuur in plantaardige vetten; v. fatty oil.
  • fatty acid vetzuur: carbonzuur met keten van koolstofatomen met de algemene formule CH3.(CH2)n.COOH; belangrijk bestanddeel van plantaardige en dierlijke vetten en oliën.
  • fatty oil vette olie: bij kamertemperatuur vloeibare verbinding van glycerol en vetzuren; oliezuur is het kenmerkende vetzuur in plantaardige oliën; opm. geeft op papier een blijvende vetvlek; v. essential oil, fat.
  • faucal btr. de keel ve. kroon: z. throat.
  • faveolate honingraatachtig of daarop gelijkend door regelmatigheid; syn. alveolate.; v. favose.
  • favose oppervlak ondiepe hoekige putjes vertonend, als een honingraat.
  • favulariate fijn ribbelig, min of meer in zigzagvorm.
  • Fe chemisch symbool voor het element ijzer; z. iron.
  • feet z. foot.
  • felted viltig: bedekt met dichte, korte, verwarde haren; v. pannose, tomentose, tomentulose.
  • feather-veined veernervig, vinnervig; syn. penninervate, penni-nerved.
  • fecund vruchtbaar; syn. fertile; ant. unfecund, sterile.
  • female vrouwelijk; z. symbol; ant. male; -- flower = stamperbloem.
  • fence omheining, schutting, haag, heg; v. hedge.
  • Fendler Needle-pine Hedgehog Echinocereus fendleri.
  • fenestrate met ronde vensterachtige openingen of doorschijnende vlekken; syn. windowed.
  • fermentation gisting: anaerobe afbraak van glucose en andere stoffen onder invloed van microorganismen.
  • ferruginous, ferrugineous roestkleurig, roestrood, roestbruin; syn. rubiginose.
  • ferrugo roest: ziekte veroorzaakt door Roestzwammen, zo genoemd naar de roestkleurige vlekken die door sporen veroorzaakt worden.
  • fertile vruchtbaar: 1) in staat tot voortplanting; syn. fecund; ant. unfecund; sterile. 2) btr. grond met geschikte structuur en hoeveelheid voedingsstoffen om goede groei te waarborgen; ant. infertile.
  • fertilization bevruchting: vereniging ve. mannelijke met een vrouwelijke geslachtscel, volgt of kan volgen op de bestuiving; v. pollination.
  • fertilize 1) bemesten: toedienen van natuurlijke of kunstmeststof om de bodemvruchtbaarheid te verhogen. 2) bevruchten: eicel tot ontwikkeling brengen door versmelting met mannelijke geslachtscel; opm. ook fertilise gespeld.
  • fertilizer kunstmeststof: stof die aan de grond toegevoegd wordt om de hoeveelheid voedingsstoffen te verhogen en de gewassen zodoende beter te laten groeien; v. manure; compound -- = samengestelde kunstmeststof, bevat stikstof, fosfor en kalium en soms sporenelementen; vaak wordt de samenstelling in de volgorde NPK opgegeven; bv. 12 - 10 - 18, dus 12 % stikstof, 10 % kaliumoxide en 18 % fosforoxide; opm. voor cactussen wordt een samenstelling met een lager stikstofgehalte aanbevolen, bv. 6 - 16 - 38; v. nitrogen, phosphorus, potassium.
  • fetid met een onaangename geur, stinkend; opm. ook foetid gespeld.
  • ff., afk. Lat. folios (en) volgend(e bladzijden).
  • fiber, fibre vezel: langwerpige, tot enkele cm grote, dikwandige cel.
  • Fibonacci, -- numbers, -- sequence reeks getallen, waarin elke term de som is vd. twee voorafgaande: 1, 1, 2, 3, 5, 8, 13, 21, 34 &c.; een dergelijke reeks breuken vindt men bij de bladstand en bij de spiralen van areolen bij een bolcactus bv. 1/2, 1/3, 2/5, 3/8, 5/13, 8/21, 13/34 &c.; z. phyllotaxis.
  • fibre z. fiber.
  • fibriform vezelachtig, vezelvormig.
  • fibril, fibrilla mv. fibrillae 1) wortelhaar; syn. root hair. 2) vezeltje.
  • fibrillose vv. wortelharen.
  • fibrose, fibrous vezelig, draderig; bv. wortels van grassen; -- root system = vezelachtig wortelstelsel: typisch wortelstelsel der Eenzaadlobbigen; de primaire wortel vh. kiemplantje sterft af en wordt vervangen door talrijke aan de voet vd. stengel gevormde secundaire wortels.
  • fibrovascular vv. of bestaand uit vezels en vaatbundels; bv. het skelet vd. stam ve. zuilcactus.
  • ficiform vijgvormig.
  • Fickeisen Plains Cactus Pediocactus peeblesianus var. fickeiseniae (BACKEBERG) L. BENSON (syn. Navajoa fickeisenii, Pediocactus f, Toumeya f.; opm. dit zijn nomina nuda omdat de oorspronkelijke auteur geen holotype aangewezen had, de mannelijke uitgang -ii is gewijzigd in -iae omdat de plant naar een van de ontdekkers, mevrouw Florence Fickeisen vernoemd is).
  • ficoid vijgachtig.
  • fictitious fictief, verzonnen, denkbeeldig.
  • fide, Lat. volgens; z. f.
  • field collection number veldnummer: nummer door een onderzoeker in het veld gegeven aan iedere plant waarvan zaden, stekken, herbariummateriaal &c. meegenomen zijn en waarbij alle gegevens over de standplaats genoteerd worden; nieuwe taxa worden onder dit nummer verspreid tot het beschreven is.
  • field-notes aantekeningen tijdens een botanische expeditie met zoveel mogelijk gegevens over de verzamelde planten en hun standplaatsen.
  • fig., afk. Lat. figura afbeelding; v. ill.
  • Fig Marigold Mesembryanthemaceae spp.
  • fil., afk. Lat. filius zoon; z. f.
  • filament 1) helmdraad, samen met de helmknop de meeldraad vormend. 2) draad in het algemeen.
  • filamentaceous helmdraadachtig.
  • filamentose, filamentous draderig, vol draden, samengesteld uit draadachtige bundels.
  • filiation vorming van takken of zijscheuten.
  • filicauline stam met vele draden hebbend.
  • filiciform varenvormig, varenbladachtig.
  • filiferous draadachtige aanhangsels dragend.
  • filiform draadvormig; bv. helmdraad; v. capillary.
  • fimbriate met franje, franjeachtig gewimperd; v. fringed.
  • fimbrillate met fijne franje.
  • Finger Mound Cactus Mammillaria longimamma.
  • fireblight perevuur: bacterieziekte vd. Peer, Pyrus communis, en andere Rosaceae soorten.
  • Fishhook Barrel, -- -- Cactus Ferocactus wislizenii.
  • Fishhook Cactus Ancistrocactus scheeri, ook Ferocactus wislizenii en Mammillaria grahamii (syn. M. microcarpa)..
  • fission splijting: ongeslachtelijke voortplanting van bacteriën en gisten, waarbij de celkern en het cytoplasma zich in twee gelijke delen splitsen zodat twee dochtercellen ontstaan.
  • fissurate gespleten, met oppervlakkige spleten.
  • fissure spleet; bv. bij Conophytum spp.
  • fistula buis, hol en cylindrisch.
  • fistular, fistuliform, fistulose, fistulous cylindrisch, hol en aan beide zijden gesloten; bv. leden ve. rietstengel.
  • fixation fixatie: eerste stap bij het maken ve. microscopisch preparaat, het doden en conserveren vh. materiaal met een fixeermiddel, zodat het niet meer kan verkleuren of ontleden; bv. door middel van alcohol, pikrinezuur, formaldehyde &c.
  • fixative fixeermiddel z. fixation.
  • fl.pl. z. flore pleno.
  • flabellate, flabelliform waaiervormig; bv. blad van sommige palmen; syn. fan-shaped.
  • flaccid slap, verwelkt; syn. wilted.
  • flagellate, flagelliform, flagriform zweepvormig.
  • flagellum draadvormig aanhangsel van bacteriën, eencellige algen en sporen &c.
  • flagriform z. flagelliform.
  • flamed : btr. kroonblad: met gekleurde vlek langs de middennerf die veerachtig verloopt naar de achtergrondkleur.
  • Flameflower z. Fameflower
  • flavescence vergeling; bv. tengevolge ve. virusziekte.
  • flavescent vergelend, gelig, geelachtig.
  • flavid goudgeel.
  • flavo- Lat. voorvoegsel met de betekenis: geel.
  • flavonoids groep kleurloze of gele in de plantenwereld wijdverbreide stoffen, gekenmerkt door 2-fenylbenzopyraanverbindingen en meestal aan suikers gebonden; komen in vele vormen voor, soms kenmerkend voor bepaalde plantengroepen.
  • flected, flexed gebogen.
  • fleshy z. carnose.
  • flexed z. flected.
  • flexible flexibel: buigbaar.
  • flexuose, flexuous bochtig, min of meer zigzagvormig.
  • floccose vlokkig behaard, vv. vlokken zachte wollige haren.
  • flocculose vv. kleine vlokjes zachte wollige haren.
  • flora 1) plantenwereld. 2) plantengroei ve. bepaald gebied. 3) handleiding om planten van een land of streek te determineren, op naam te brengen.
  • floral de bloem betreffende; -- cup z. hypanthium; -- diagram = bloemdiagram: schematische voorstelling vd. bloembouw; -- envelope z. perianth; -- tube = bloembuis: buisvormig deel vd. kroon bestaand uit vergroeide kroonbladen.
  • Flor de Cuerno gedroogde bloemen van Aporocactus flagelliformis, gebruikt als volksgeneesmiddel.
  • flore pleno gevulde bloemen, dubbele --: bloemen met abnormaal veel kroonbladen.
  • floret bloempje: 1) ihb. een lint- of buisbloempje ve. Composiet. 2) bloempje in het aartje van Grassen.
  • floricane bloem- en vruchtdragende tak, doorgaans twee jaar oud; bv. Braam, Rubus spp.; syn. novirame; v. primocane.
  • floriferous bloemdragend; soms: rijkbloeiend.
  • florification de bloei, het bloeien; syn. anthesis.
  • florilegium verzameling afbeeldingen van bloemen.
  • floristical floristisch.
  • floristics floristiek: de studie vd. flora in een bepaald gebied, determinatie, aanleggen van plantenlijsten, noteren vd. frequentie van voorkomen &c.
  • flower bloem: gemodificeerde tak, geslachtsapparaat van hogere planten; -- bud = bloemknop; v. leaf bud.
  • Flowering Stone Levend Steentje, Lithops spp. en dergelijke.
  • flowers of sulphur bloem van zwavel; fijnpoederige zwavel; opm. ook sulfur gespeld.
  • fluctuation niet-erfelijke verandering, veroorzaakt door voedings- en andere omgevingsfactoren.
  • fluid ounce, afk. fl oz inhoudsmaat voor vloeistoffen gelijk aan 1/20 pint (UK) en 1/16 pint (USA); 1 fluid ounce (UK) = 28,4 milliliter; 1 fluid ounce (USA) = 29,6 milliliter.
  • flushing aanvoer van oplosbare stoffen uit diepere bodemlagen door opwellend grondwater; v. leaching; opm. Flushing = Vlissingen.
  • flute rib z. rib 2)
  • fluted geribd; v. costate.
  • foetid z. fetid.
  • fog-desert woestijn of halfwoestijn waar de meeste neerslag uit nevel of mist afkomstig is; bv. kustwoestijn in Namibië.
  • foliaceous 1) bladachtig: gelijkend op een blad; syn. phylloid. 2) bladdragend, of uit bladeren bestaand.
  • foliage gebladerte, lover.
  • foliate bebladerd, met bladeren.
  • foliation het in blad komen, het in blad staan.
  • folic acid folinezuur: behoort tot het vitamien B complex; opm. kreeg zijn naam, 'bladzuur', omdat de stof uit spinazieblaadjes geisoleerd werd.
  • foliicolous op blad groeiend; bv. sommige schimmels.
  • foliiferous bladeren vormend.
  • foliiform bladvormig.
  • foliolate btr. samengesteld blad: vv. blaadjes, betreffend of bestaand uit blaadjes; syn. foliolose.
  • foliole blaadje ve. samengesteld blad.
  • folioliferous blaadjes dragend.
  • foliolose z. foliolate.
  • foliose 1) bladrijk: veel bladeren dragend. 2) bladachtig, bv. sommige Korstmossen.
  • follicle kokervrucht, uit één vruchtblad gevormd en langs één naad openspringend.
  • foot, mv. feet, afk. ft voet: lengtemaat, gelijk aan 12 inch en 1/3 yard; 1 foot = 30,48 cm.
  • Foothill Basket Grass Nolina erumpens.
  • foothills voorgebergte: heuvels aan de voet ve. hoger gebergte.
  • foot rot voetrot: plantenziekte, rotting vh. wortelstelsel en het onderste deel vd. stengel; bij bv. Tomaat veroorzaakt door Phytophthora spp.
  • foramen poortje; syn. micropyle.
  • foraminate geperforeerd, vv. kleine gaatjes.
  • forceps tang; speciale -- om pot uit een tablet te nemen.
  • forcing trekken: door kunstmatige beïnvloeding van temperatuur en lichthoeveelheid tot vroegere groei en/of bloei brengen.
  • forcipate, forcipated tangachtig gevorkt; v. dichotomous, furcate.
  • forest woud: uitgestrekt en dicht bos, plantengemeenschap waarin bomen overheersend zijn; cloud -- = nevelwoud: tropisch bos op grotere hoogte, vochtig door de regelmatig voorkomende mist, zeer rijk aan epiphyten; primary -- = oerbos; rain -- = regenwoud: tropische plantengemeenschap met grote soortenrijkdom in warm en vochtig klimaat.
  • forestry bosbeheer; v. silviculture.
  • form, Lat. forma, mv. formae: vorm, taxon in rang onder variëteit; de laagste rang waarvoor nog een wetenschappelijke naam gebruikt wordt; afk. f.
  • forma z. form.
  • formaldehyde methanal: gasvormige verbinding met de formule HCHO, in de handel als ± 37 % oplossing in water onder de naam formalin of formol; verdunde oplossingen daarvan worden toegepast om bv. potten te ontsmetten.
  • formalin z. formaldehyde.
  • forma specialis, mv. formae speciales fysiologisch ras: vorm ve. parasitische of in symbiose levende soort die zich onderscheidt door zijn aanpassing aan een bepaalde waardplant; afk. f.sp.; syn. physiological race, special form.
  • formation formatie: plantengemeenschap bestaande uit groep associaties met overeenkomstig uiterlijk en klimaateisen; succulenten behoren tot de droogteplanten, de xerophytische formatie; syn. biome..
  • form genus geslacht dat om praktische redenen opgesteld is op grond van overeenkomsten in verschijningsvorm; komt vooral voor bij uitgestorven soorten waarvan alleen fossielen bekend zijn, vaak niet meer dan een stuk stam of een bladafdruk.
  • formicide mierendodend middel.
  • formol z. formaldehyde.
  • formula aanduiding ve. hybride of groep hybriden door de naam der ouders te verbinden met het teken ×; bv. Echeveria agavoides × Graptopetalum paraguense; condensed -- = aanduiding ve. hybridegeslacht, product ve. kruising tussen soorten van twee verschillende geslachten, door samentrekking vd. geslachtsnamen; bv. voor bovengenoemde kruising × Graptoveria haworthioides.
  • fornix één vd. boogvormige schubjes in de keel van sommige bloemen, bv. Myosotis spp.
  • fossil fossiel: in sedimentgesteenten aangetroffen resten van vroegere organismen zoals versteende stammen, afdrukken van bladeren &c.; v. living fossil.
  • fossulate, fossulated fijn gegroefd; v. sulcate.
  • foveate btr. oppervlak: met putjes of kuiltjes.
  • foveolate btr. oppervlak: met kleine putjes of kuiltjes; v. scrobiculate.
  • Fox's Tail, -- -- Beehive Escobaria vivipara var. alversonii (syn. Coryphanta a., Coryphanta vivipara var. a.).
  • fragile breekbaar, fragiel: gemakkelijk in stukken brekend; bv. Mammillaria gracilis waarvan de zijscheuten gemakkelijk afvallen; v. friable.
  • Fragile Prickly Pear Opuntia fragilis.
  • fragrant z. aromatic.
  • fragmentation ongeslachtelijke voortplanting doordat de moederplant in stukjes breekt die elk tot een nieuwe plant kunnen uitgroeien; bv. sommige Draadwieren, Waterpest, Elodea canadensis.
  • frame platte bak: lage rechthoekige bak, afgedekt met met een ruit van glas of kunststof; onverwarmd als koude bak, met verwarmingskabel of gevuld met een laag broeiende paardenmest als bodemverwarming gebruikt om vroeg in het seizoen plantmateriaal voor de tuin beschikbaar te hebben.
  • free afzonderlijk: niet vergroeid of verkleefd; btr. ongelijke delen; bv. de meeldraden -- vd. kroonbladen.
  • free-central placentation z. placentation.
  • free-flowering bloeiwillig.
  • friable bros, brokkelig, verkruimelend, gemakkelijk breekbaar tot poederachtige deeltjes, bv. goede potgrond; v. fragile.
  • fringed vv. van rand met haarachtige aanhangsels; v. fimbriate.
  • fringing forest galerijbos: bos langs een waterloop in een overigens boomloos gebied; syn. gallery forest.
  • froghopper schuimbeestje: insect waarvan de larven zich op planten met een schuimachtige afscheiding bedekken; syn. froth fly, spittlebug, spittle insect.
  • frond 1) varenblad. 2) gebladerte, ihb. van palmen. 3) 'blad' van sommige Korstmossen of Algen.
  • frondescent ontvouwend, ihb. btr. jonge bladeren.
  • frondose met varenbladen, op een varenblad gelijkend.
  • froth fly z. froghopper.
  • fructescent rijpend, btr. vrucht.
  • fructiculture fruitteelt.
  • fructiferous vruchtdragend: syn. fructuous.
  • fructification 1) vruchtzetting. 2) vrucht. 3) z. sporophore.
  • fructose fructose, vruchtensuiker, C6H12O6; komt in vele vruchten voor; syn. laevulose, levulose.
  • fructuous z. fructiferous.
  • frugivorous vruchtenetend.
  • fruit vrucht: het gerijpte vruchtbeginsel met zijn omhulsels. W)
  • fruit drop vruchtval: afstoting van vruchten voordat ze rijp zijn onder invloed van phytohormonen; boomgaarden worden daarom bespoten om -- tegen te gaan; z. ß-indoleacetic acid.
  • fruit fly fruitvliegje, bananenvlieg, Drosophila melanogaster; opm. bekend geworden door gebruik voor erfelijkheidsonderzoek.
  • fruitlet kleine of onrijpe vrucht.
  • frutescent met het uiterlijk ve. struik, rechtopstaand en vlak boven de grond vertakkend, v. suffrutescent.
  • fruticetum verzameling levende struiken; v. arboretum, pinetum.
  • fruticose op een struik gelijkend; bv. sommige Korstmossen.
  • fruticulose op een klein struikje gelijkend.
  • f.sp. z. forma specialis.
  • ft z. foot.
  • fucaceous, fucoid zeewier betreffend of daarop gelijkend.
  • fugacious snel afvallend, betr. kroonbladen ve. bloem; v. ephemeral 2).
  • fuliginous dofzwart, roetzwart.
  • fulvous, fulvus geelbruin, bruingeel.
  • fumaric acid fumaarzuur: plantenzuur, trans-buteendizuur-1,4, COOH.CH:CH.COOH; speelt een rol bij de suikerstofwisseling; opm. de formule is gelijk aan die van maleinezuur, maar de ruimtelijke bouw is verschillend; komt bv. voor in Duivekervel, Fumaria officinalis, waarnaar het genoemd werd; v. maleic acid.
  • fumigant fumigant: giftige vluchtige chemische verbinding die in gasvorm toegepast wordt om ziekteverwekkers in de bodem of in de kas te bestrijden; bv. zwavelkoolstof, methylbromide.
  • fumigation toepassing van bestrijdingsmiddelen in de vorm van gas of rook.
  • fungi z. fungus.
  • fungicide schimmeldodend middel; toegepast ter voorkoming of bestrijding van infecties; onderscheiden in anorganische, zoals zwavelpoeder en koperverbindingen, en de modernere organische schimmelbestrijdingsmiddelen.
  • fungiform, fungiliform paddestoelvormig.
  • fungistatic groei van schimmels verhinderend zonder ze te doden.
  • fungus mv. fungi zwam, zwammen: groep planten die zich voortplanten door sporen en geen bladgroen bezitten (onderscheid van varens, mossen en wieren); vele soorten gist, roest, schimmel en paddestoelen; opm. er zijn ongeveer 5000 geslachten en 50000 soorten beschreven, het werkelijke aantal soorten is wellicht enige malen groter.
  • fungus gnat z sciara fly.
  • funicle, funiculus, mv. funiculi navelstreng, het steeltje waarmee de zaadknop aan de zaaddrager bevestigd is.
  • funicular navelstreng betreffend.
  • funiculus z. funicle.
  • funnelform btr. bloemvorm: trechtervormig, bloembuis geleidelijk verwijdend en overgaand in de zoom; syn. infundibular. Q)
  • furcate gevorkt: vorkachtig vertakt.
  • furcation vorkachtige vertakking.
  • furfuraceous bedekt met op zemelen gelijkende schubben.
  • furrowed gegroefd, met groeven in de lengterichting; z. sulcate.
  • fusarium rot fusarium rot, koprot: plantenziekte veroorzaakt door de schimmel Fusarium oxysporum; deze veroorzaakt enkele millimeters grote lichtbruine, soms ook oranjegele, ingezonken vlekken met een lichter gekleurde rand aan de basis vd. plant of op de plek ve. verwonding; jonge planten zijn het gevoeligst voor besmetting; opm. een speciale vorm op cactussen voorkomend is beschreven, Fusarium oxysporum f.sp. opuntiarum.
  • fuscous donkerbruingrijs.
  • fusiform spoelvormig, het midden dikker dan de beide einden.
  • fynbos, ZAfr. fijnbos: landschapstype van de zuidelijke en de zuidwestelijke Kaapprovincie met struikbegroeiing, de arme bodem is zanderig en steenachtig, de regen valt in de winter en bedraagt minstens 250 mm per jaar, standplaats van vele endemische soorten.
  • g., gen., afk. genus geslacht.
  • GA z. gibberellin.
  • gal z. gallon.
  • galactan galactaan: een hoofdzakelijk uit galactose opgebouwde polysacharide die deel uitmaakt van pectienachtige stoffen in de celwand.
  • galactose galactose, monosacharide, C6H12O6; komt voor in vruchten en andere delen vd. plant.
  • galbulus kegelbes: gesloten ronde vlezige coniferenkegel; bv. Cipres.
  • galea helm: helmvormig uitsteeksel van kelk of kroon; bv. Monnikskap, Aconitum spp.
  • galeate gehelmd, vv. helm, helmvormig.
  • gall gal: abnormaal plaatselijk gezwel ontstaan als reactie op een parasiet, bv. een bacterie, schimmel, insect &c.
  • gallery forest z. fringed forest.
  • gallon, afk. gal inhoudsmaat voor vloeistoffen, gelijk aan 4 quart en aan 8 pint; 1 gallon (USA) = 3,7854 liter; 1 gallon (UK) = 4,5461 l.
  • gamete gameet: geslachtscel, de kern bevat de helft vh. aantal chromosomen in een gewobe cel;. v. haploid.
  • gametangium, mv. gametangia gametangium, mv. gametangiën: cel of orgaan waarin gameten gevormd worden; ihb. bij bepaalde Algen en Schimmels.
  • gametogenesis algemene term voor de vorming van gameten; v. androgenesis en gynogenesis.
  • gamodesmic met vergroeide vaatbundels in de centrale cylinder; z. stele.
  • gamopetalous vergroeidbladig: kroonbladen langs de randen vergroeid; syn. sympetalous; v. apopetalous, choripetalous, diapetalous, polypetalous.
  • gamophyllous met aan de rand vergroeide bladeren.
  • gamosepalous vergroeidbladig: kelkbladen langs de randen vergroeid; syn. synsepalous; v. aposepalous, polysepalous.
  • Gander Cholla Opuntia acanthocarpa var. ganderi.
  • gaping z. ringent.
  • Garambullas de eetbare bosbesachtige vruchten van Myrtillocactus geometrizans.
  • Garua zeemist in de kustwoestijnen van Chili.
  • Gauss curve Gausskromme, z. normal distribution.
  • gasteriform buikvormig; bv. bloemen van Gasteria spp.
  • gelatinous geleiachtig.
  • geminate in paren, gepaard.
  • gemma, mv. gemmae knop, ihb. bladknop.
  • gemmacious btr. bladknoppen.
  • gemmation knopvorming.
  • gemmiferous bladknoppenvormend, -- dragend.
  • gen., afk. genus geslacht.
  • gen.nov., afk. genus novus nieuw geslacht: aanduiding bij de naam ve. nieuwbeschreven geslacht.
  • gene, mv. genes gen, mv. genen: drager ve. erfeljke eigenschap; v. chromosome.
  • gene bank genenbank: instelling voor het instandhouden van waardevolle rassen van kultuurgewassen die verloren dreigen te gaan en van met uitsterven bedreigde wilde planten met mogelijk voor later waardevolle eigenschappen; opm. onder gunstige omstandigheden kunnen zaden enkele tientallen jaren bewaard worden alvorens ze weer uit te zaaien, ook weefselkultuur kan toegepast worden om problemen met ruimtegebrek te voorkomen.
  • gene centre gebied waar een grote variatie aan vormen van kultuurplanten en hun wilde verwanten voorkomt; verondersteld wordt dat in een dergelijk gebied de kultuur haar oorsprong vond; opm.voor veredelingsdoeleinden wordt in deze streken wel gezocht naar tegen bepaalde ziekten resistente vormen; ook center gespeld..
  • genera mv. van genus: geslachten.
  • generative generatief, geslachtelijk.; -- growth = generatieve groei: de vorming van bloemen of bloeiwijzen; v. vegetative growth; -- reproduction = generatieve, geslachtelijke vermeerdering: vermeerdering door zaad; v. vegatative reproduction.
  • generic een geslacht betreffend; -- name = geslachtsnaam.
  • genetics genetica, erfelijkheidsleer.
  • geniculate knievormig, geknikt: scherp gebogen als een knie.
  • genom, genome genoom: één haploide set chromosomen met de genen; v. haploid.
  • genomical genoom betreffend.
  • genotype het geheel vd. erfelijke eigenschappen ve. plant; v. phenotype.
  • genus, mv. genera geslacht, genus.
  • geo- Gr. voorvoegsel met de betekenis: aarde, grond, bodem.
  • geobotany z. phytogeography.
  • geocarpic onderaards vruchtvormend, onderaards rijpend.
  • geology geologie, aardwetenschappen.
  • geophilous ondergronds groeiend, wortelend of vruchten vormend.
  • geophyte 1) in grond groeiende plant; v. epiphyte, hydrophyte. 2) plant die overwintert door ondergrondse organen als knollen, bollen, wortelstokken, terwijl bovengrondse delen afsterven.
  • geotaxis beweging van vrij beweeglijke kleine organismen onder invloed vd. zwaartekracht.
  • geotropism neiging van wortels om te groeien in de richting vd. zwaartekracht; syn. gravitropism; negative -- = neiging van stengels om tegengesteld aan de richting vd. zwaartekracht te groeien; syn. apogeotropism, v. tropism, diageotropism, phototropism.
  • germinate 1) ontkiemen. 2) doen kiemen, tot kieming brengen.
  • germination kieming, ontkieming: het begin vd. groei ve. zaad, spore of stuifmeelkorrel.
  • germ pore z. colpus.
  • Ghost Tree Senecio johnstonii.
  • Giant Cactus Carnegiea gigantea.
  • Giant Claret-cup Hedgehog Echinocereus coccineus var. arizonicus (syn. E. arizonicus, E. triglochidiatus var. a.).
  • Giant Dagger Yucca carnerosana.
  • Giant Fishhook Cactus Ferocactus hamatocanthus (Hamatocactus hamatocanthus).
  • Giant Saguaro Carnegiea gigantea.
  • gibberellic acid gibberellinezuur; z. gibberellin.
  • gibberellin groep van in de schimmel Gibberella fujikuroi ontdekte en in alle planten voorkomende stoffen en synthetische varianten daarvan; met groeistofwerking en vooral op de celstrekking en bloemvorming werkend, ook kunnen ze de rustperiode van knoppen en zaden onderbreken; bv. gibberellic acid, afk. GA = gibberellinezuur; v. phytohormone.
  • gibbose 1) gebocheld; syn. gibbous. 2) gezwollen; bv. blad van Sedum spp.
  • gibbosity bult, bochel, zwelling, uitsteeksel; bv. de spoor van sommige bloemen.
  • gibbous z. gibbose.
  • gill plaatje; bv. aan de onderzijde vd. hoed van sommige paddestoelen; syn. lamella, plica.
  • girth omvang: omtrek van bv. de stam ve. boom.
  • glabrate bijna kaal, later kaal wordend.
  • glabrous kaal, onbehaard, niet harig; syn. smooth; v. pubescent.
  • gladiate zwaardvormig, btr. bladvorm; kan krom of recht zijn; z. ensate.
  • gland klier: afscheidingvormend deel, uitsteeksel of aanhangsel; ook het corpusculum bij Stapelia's wordt wel eens zo genoemd, ofschoon het geen afscheidingsorgaan is.
  • glandular vv. klieren of afscheidingsorganen; syn. glandulose, ant. eglandular.
  • glandular hair klierhaar: haar met een klier aan het eind.
  • glandular-pubescent 1) vv. zowel klieren als haren. 2) vv. haren met een speldeknopvormige klier aan het eind; bv. blaadjes van Zonnedauw, Drosera spp.
  • glandular-punctate opperhuid vv. kleine klieren, doorschijnend bij doorvallend licht.
  • glanduliferous klierdragend, vv. klieren.
  • glandulose z. glandular.
  • glareose, glareous in grindige bodem groeiend.
  • Glasswort Salicornia herbea.
  • glaucescent 1) zeegroen wordend. 2) als glaucous 2), maar dan in lichtere mate.
  • glaucous 1) helder lichtblauwgroen, zeegroen, ook grijsgroen. 2) fijn bepoederd, berijpt; v. bloom.
  • glebous klonterig.
  • glebulate btr. oppervlak: met hoopjes onregelmatig geplaatste korreltjes.
  • glen beschutte, nauwe, vochtige bergvallei.
  • Glenroy Hybrids × Echinobivia hybriden van Nieuwzeelandse oorsprong; v. Paramount Hybrids.
  • globose, globular bolvormig.
  • globular cacti bolcactussen.
  • glochid, mv. glochids, glochidia glochide: gemakkelijk loslatende kleine stekel of borstel met weerhaakjes, vaak in bosjes als bij Opuntia spp.
  • glochidiate 1) met weerhaakjes aan het uiteinde. 2) vv. glochiden.
  • glochidium haarachtig uitsteeksel met een gehaakte top.
  • Gloeosporium schimmels van dit geslacht veroorzaken brandvlekkenrot, te herkennen aan de ronde ingedroogde harde bruine vlekken; Opuntia's, zuilcactussen en Mammillaria's zijn nogal gevoelig.
  • glomerate in dichte compacte kluwens.
  • glomerule bloemkluwen, bloeiwijze: zittende bolvormige bloemhoopjes; komt bv. voor bij sommige Brandnetelachtigen als Glaskruid, Parieteria officinalis.
  • Glory of Texas Thelocactus bicolor var. schottii.
  • glucose glucose, druivensuiker, C6H12O6; komt voor in vruchten en andere delen vd. plant; syn. dextrose, glycose.
  • glucose phosphate verbindingen van glucose en fosforzuur, belangrijke tussenprobukten bij de opbouw en afbraak van zetmeel en cellulose.
  • glucoside z. glycoside.
  • glumaceous op kelkkafje gelijkend.
  • glume kelkkafje: steunblaadje aan de voet van aartje bij grassen.
  • gluten gluten: eiwit uit de graankorrel; opm. de aanwezigheid ervan is de oorzaak dat van bv. tarwemeel wel deeg gemaakt kan worden, maar van aardappelmeel niet.
  • glutinose, glutinous kleverig, bedekt met kleverige afscheiding.
  • glyceraldehyde glyceraldehyde: eenvoudigste suiker met de formule CH2OH.CHOH.CHO; als fosforzuurverbinding is het een belangrijk tussenproduct bij de opbouw en afbraak van koolhydraten.
  • glycerol glycerol: tot de alcoholen behorende verbinding, CH2OH.CHOH.CH2OH; glycerol is een bestanddeel van plantaardige oliën en vetten en sommige vetachtige stoffen; opm. de verouderde, meer bekende naam is glycerine.
  • glycolysis glycolyse: proces waarbij glucose afgebroken wordt tot pyrodruivenzuur.
  • glycose z. glucose.
  • glycoside glycoside: verbinding ve. suiker met een niet-suiker; opm. dit is de naam vd. groep verbindingen, glucoside is een verbinding van glucose met een niet-suiker.
  • Goat-horn Cactus Astrophytum capricorne.
  • Golden Barrel, -- -- Cactus Echinocereus grusonii.
  • Golden Chested Beehine Coryphantha recurvata.
  • Golden Cholla Opuntia echinocarpa, ook Silver Cholla genoemd.
  • Golden Lily Cactus Lobivia aurea.
  • Golden Rainbow Hedgehog Echinocereus pectinatus var. neomexicana.
  • Golden Star Cactus Mammillaria elongata.
  • Golf Ball Pincushion Mammillaria lasiacantha.
  • gonidium bladgroen bevattende cel ve. Korstmos, een eencellig wiertje; z. lichen.
  • graft 1) geënte plant. 2) entstuk; z. scion.
  • grading geleidelijk overgaand in.
  • grafted geënt.
  • graft-hybrid z. chimaera.
  • grafting enten: het aanbrengen ve. entstuk op een onderstam; z. scion, stock; v. splice-grafting.
  • Graham Fishhook Mammillaria grahamii.
  • grain z. granule.
  • Grama Grass Bouteloua gracilis.
  • Grama Grass Cactus Sclerocactus papyracantha (syn. Toumeya p., Pediocactus p.).
  • graminaceous, gramineous 1) tot de Grassen behorend. 2) grasachtig.
  • Grand Canyon Beavertail, -- -- -- Cactus Opuntia longiareolata (syn. O. basilaris var. longiareolatus).
  • graniferous graankorrels of graanachtige vruchten producerend.
  • granitophile plant die uitsluitend of bij voorkeur op graniethoudende bodem groeit.
  • granitophilic bij voorkeur op graniethoudende bodem groeiend.
  • granular, granulate, granulose bedekt met zeer fijne korreltjes of daarop gelijkend.
  • granule graankorrel; syn. grain.
  • granulose z. granular.
  • grape-vine z. vine 1).
  • grapery z. vinery 1).
  • grassland plantengemeenschap waarin Grassen de hoofdbegroeiing vormen, voorkomend bij matige regenval; bv. prairie in de USA, steppe in Rusland en Centraal Azië, llano en pampa in Zuid-Amerika, savanne in zuidelijker streken, veld in Zuid-Afrika; opm. niet onze weidegebieden, deze zijn kultuurgebonden en zouden, aan zichzelf overgelaten, overgaan in berken- en elzenbos.
  • graveolent zeer sterk riekend.
  • gravitropism z. geotropism.
  • Greasewood Larrea tridentata; syn. Creosote Bush.
  • Green Fishhook Mammillaria viridiflora (syn. M. wrightii var. v.).
  • Green Hedgehog Echinocereus viridiflorus.
  • Green-flowered Pitaya, -- Torch Cactus Echinocactus viridiflorus.
  • greenfly groene bladluis; z. aphid.
  • greening 1) groenwordend ihb. door vegetatie; v. verdure. 2) algengroei, bv. op het grondoppervlak van potplanten.
  • green manure groenbemester: gewas dat tegen het eind vh. groeiseizoen ingezaaid wordt om later ondergeploegd te worden; bv. Klaver, Lupine; ter verbetering van het humus- en stikstofgehalte vd. bodem.
  • gregarious groepsgewijs: groeiend in kolonies, in grote groepen.
  • grex groep verwante cultivars onder één cultivarachtige naam; bv. × Echinobivia 'Paramount Hybrids', Lewisia 'Sunset Strain'; v. cultivar.
  • griseous grijs, grijsachtig.
  • Grizzly Bear Cactus, -- -- Prickly Pear Opuntia erinacea var. ursina.
  • Ground Cholla Opuntia wiigginsii.
  • grove boomgroep: afzonderlijke groep bomen, natuurlijk of aangelegd, zonder struikachtige ondergroei; v. spinney.
  • grow 1) groeien; 2) telen; v. plant growing.
  • grower teler; home -- = -- voor eigen gebruik.
  • growth-form 1) groeivorm: groep planten of soorten met hetzelfde algemene uiterlijk, behoeft geen verwantschap te betekenen. 2) z. life-form.
  • growth hormone, growth regulater, growth substance groeistof; z. phytohormone.
  • growth ring groeiring: ring in het xyleem ve. houtige Tweezaadlobbige; veroorzaakt door verschillende grootte vd. cellen aan het begin en het einde ve. groeiperiode; opm. niet identiek met jaarring omdat in een seizoen meer groeiperioden kunnen voorkomen; syn. false annual ring; v. annual ring.
  • grub zachte wormachtige larve ve. insect, ihb. larve ve. kever; v. larva.
  • guard cell sluitcel: één vd. twee halvemaanvormige cellen gelegen aan weerszijden vd. opening ve. huidmondje die het openen en sluiten ervan regelen.
  • gum gom: afscheiding van planten, spontaan of na verwonding; met water geven ze een gel of een kleverige oplossing; bestaan uit vertakte polysacharide structuren; bv. -- arabic = arabische gom.
  • gummiferous gom vormend of dragend.
  • gummose gomachtig, op gom gelijkend; ook gummous gespeld.
  • gummosis overmatige gomafscheiding tengevolge van schimmelaantasting; bv. bij Komkommer.
  • gummous z. gummose.
  • guttate met druppelvormige vlekken.
  • guttation guttatie, druppeling: behalve de afscheiding van waterdamp via de huidmondjes, komt het bij hoge relatieve vochtigheid ook voor dat planten een overmaat vocht in druppelvorm afscheiden; bv. aan de bladtoppen van gras.; z. hydathode.
  • guttiferous gom of hars leverend.
  • guttula, guttule kleine druppelvormige vlek.
  • guttulate met druppelvormige vlekjes.
  • gymno- Gr. voorvoegsel met de betekenis: naakt, onbedekt.
  • gymnocarpous naakte vruchten dragend.
  • gymnophile op Gymnocalycium gespecialiseerde cactusliefhebber.
  • gymnosperms Gymnospermae, Naaktzadigen: plantengroep gekenmerkt door de niet in een vruchtbeginsel liggende eicellen, bv. Coniferen; samen met de Angiospermae, Bedektzadigen, de groep der Spermatophyta, Zaadplanten, vormend.
  • gymnospermous 1) zaden niet opgesloten in een vruchtbeginsel hebbend. 2) btr. of behorend tot de Naaktzadigen.
  • gynandrium stempelzuil: lichaam ontstaan door vergroeiing van meeldraden en stamper, de bloem is dan helmstijlig; bv. Orchideaceae; syn. column, gynostemium.
  • gynandrous helmstijlig: met vergroeide meeldraden en stampers.
  • gynantherous met tot stampers vervormde meeldraden.
  • gynecandrous mannelijke en vrouwelijke bloemen in dezelfde bloeiwijze dragend.
  • gynecium z. gynoecium.
  • gynobase vergroting vd. basis waarop de stamper staat; v. gynophore.
  • gynodioecious tweehuizig met enkele tweeslachtige bloemen op een plant met vrouwelijke bloemen.
  • gynoecium, gynecium vrouwelijk deel ve. bloem, het geheel van stampers van één bloem.
  • gynogenesis z. androgenesis.
  • gynomonecious, gynomonoecious eenhuizig met tweeslachtige en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant.
  • gynophore stamperdrager: een zuilvormige verhoging vd. bloembodem zodat de stamper boven het aanhechtingspunt vd. bloembekleedsels staat; syn. stype; v. gynobase, androphore.
  • gynostegium 1) een bedekking vd. stampers. 2) de vergroeide stempels en helmknoppen bij sommige Asclepidiaceae.
  • gynostemium z. gynandrium.
  • gypseous, gypsous gipsachtig, gipshoudend: calciumsulfaat bevattend.
  • gypsophile plant die uitsluitend of bij voorkeur op gipshoudende bodem groeit.
  • gypsophilic, gypsophilous gipsminnend: uitsluitend of bij voorkeur op gipshoudende bodem groeiend.
  • gypsous z. gypseous.
  • gypsym gips: calciumsulfaat, CaSO4
  • Gypsum Cactus, Gypsum Plains Cactus Pediocactus sileri (syn. Utahia s.).
  • H chemisch symbool vh. element waterstof; z. hydrogen.
  • h., afk. Lat. hortus tuin.
  • h., afk. Lat. nihil niets; v. l.
  • habit habitus: de totale uiterlijke verschijningsvorm ve. plant; bv. boom, struik, kruidachtige rozet, &c.
  • habitat standplaats: de plaats waar de plant in de natuur groeit en de onmiddellijke omgeving daarvan.
  • hair haar: meercellig, soms eencellig, lang, dun uitgroeisel vd. opperhuid; v. trichome.
  • Hair-spined Prickly Pear Opuntia trichophora.
  • halbard-shaped spiesvormig; z. hastate.
  • half-hardy op een beschutte plaats bestand tegen een niet te strenge winter; v. hardy.
  • half-inferior halfonderstandig, btr. vruchtbeginsel: slechts gedeeltelijk met de bloembodem vergroeid; syn. subinferior, v. inferior, superior.
  • half-shrub meerjarige plant waarvan alleen het onderste deel verhout is; v. subshrub.
  • hallucinogen verwekker van visioenen, bv. alkaloiden uit Lophophora williamsii.
  • hallucinogenic visioenen verwekkend.
  • halophyte zoutminnende of zoutverdragende plant, uiterlijk vaak met droogteplanten overeenkomend; bv. Zeekraal, Salicornia herbea.
  • halophytic zoutminnend, in brak water groeiend; syn. salsuginose, salsuginous.
  • hamate, hamated gehaakt; z. hooked.
  • hamulose, hamulous fijn gehaakt.
  • hamiform haakvormig.
  • hapaxanthic, hapaxanthous meerjarig: bij een levensduur van meerdere jaren slechts één bloeiperiode hebbend, eenmaal bloeiend en vruchtzettend, daarna afstervend; bv. Agave spp.; syn. monocarpic; v. polycarpic, sychnocarpous.
  • haplo- Gr. voorvoegsel met de betekenis: enkel.
  • haplocaulescent slechts één stengel bezittend, aan de top ervan staat de bloem; bv. Klaproos, Papaver spp.
  • haplochlamydeous slechts rudimentaire bloembekleedselen ter bescherming vd. generatieve organen bezittend; bv. de mannelijke bloemen vd. Okkernootfamilie, Juglandaceae; v. heterochlamydeous, homochlamydeous.
  • haploid met het basisaantal (de helft vh. gewone aantal) chromosomen in de celkern, zoals de meeste geslachtscellen; v. diploid.
  • haplostemonous evenveel meeldraden als kroon- en kelkbladen bezittend; v. diplostemonous, obdiplostemonous.
  • haplotype de enige soort ve. geslacht; v. monotypic.
  • hapteron schijfvormig uitgroeisel vd. stengel waarmee bv. zeewier zich aan de rotsen hecht; syn. holdfast.
  • haptonasty beweging ve. plant bij aanraking; bv. Kruidje-roer-me-niet; v. nasty, pulvinus.
  • haptotropism beweging ve. plant bij aanraking als gevolg van eenzijdig groeiende cellen, onderscheid van haptonasty; bv. een groeiende rank, zodra een steunsel geraakt wordt groeit de rank daar omheen; v. tropism.
  • hardening afharding: geleidelijk blootstellen ve. plant aan lagere temperaturen; in de kas gekweekte planten of zaailingen worden door geleidelijk toenemende ventilatie afgehard voordat ze in de buitenlucht uitgeplant worden.
  • hardwood hardhout: hout van bepaalde loofbomen; v. softwood.
  • hardy winterhard: bestand tegen temperaturen onder 0 °C.
  • harvest oogst; z. crop 2).
  • hassock z. tussock.
  • hastate spiesvormig, btr. bladvorm: spitse top en horizontaal uitstaande slippen aan de voet; syn. halberd-shaped, v. sagittate. F)
  • hastula einde vd. bladsteel op de bovenzijde vd. bladschijf ve. handvormig palmblad.
  • haustorium mv. haustoria boor- en zuigwortel: orgaan waarmee parasitische planten de voedingsstoffen opnemen vd. waardplant; anatomisch meer stengel- dan wortelachtig; syn. sucker.
  • Haystack Echinocereus stramineus.
  • head 1) hoofdje, bloeiwijze: dicht opeengepakt met (bijna) zittende bloemen op een verdikte en verbrede, soms vlakke of schotelvormige steel; bv. Paardebloem, Taraxacum spp., bij Klaver, Trifolium spp. zijn de bloempjes kortgesteeld; syn. anthodium, capitulum. 2) krop; bv. Andijvie, Sla. 3) kop; bv. five-headed cactus = vijfkoppige --.
  • heartwood z. duramen.
  • heath hei, heide, heideveld: onbebouwde vrij vlakke (zand)gronden hoofdzakelijk begroeid met Calluma en Erica spp.
  • Heather heide, heideplant: plant uit de Heidefamilie, Ericaceae, ihb. Calluma en Erica spp.
  • hedge heg, haag: rij dichte struiken, geplant als afscheiding of omheining; v. fence.
  • hedgehog egel.
  • Hedgehog volksnaam voor stekelige bolcactussen van diverse geslachten.
  • Hedgehog Aloe Aloe humilis.
  • Hedgehog Cactus Echinocereus spp., ihb. E. adustus, E. fendleri var. fasciculatus.
  • Hedgehog Prickly Pear Opuntia erinacea.
  • helical, helicoid schroefvormig: de vorm ve. spiraalveer.
  • helicoid cyme boragoïd, middelpuntvliedende bloeiwijze: eenzijdig geplaatste gesteelde bloemen aan een zich telkens maar enkel vertakkende as; de opvallende zijtakken liggen in elkaars verlengde, waardoor het op een tros lijkt, te herkennen aan de opgerolde top; syn. bostryx, cincinnus (vaak beperkt tot bloeiwijze met dicht bij elkaar geplaatste vertakkingen); opm. veelal wordt hiervoor ten onrechte de term scorpioid cyme gebruikt. N)
  • heliophilous heliofiel: aangetrokken door zonlicht.
  • heliophyte zonneplant: plant die het volle zonlicht verkiest of verdraagt.
  • heliotrope 1) matte roodviolette kleur. 2) Heliotropium spp., familie der Ruwbladigen, Boraginaceae.
  • heliotropic naar het (zon)licht groeiend; syn. phototropic.
  • heliotropism het verschijnsel dat een plant of bloem zich naar het (zon)licht wendt; syn. phototropism, v. tropism.
  • helix helix: schroefvormige spiraal; v. spiral.
  • helophyte moerasplant waarvan de overwinterende knoppen in de modder op de bodem van vijver of plas liggen.
  • Helminthosporium deze met importzaad vd. standplaatsen ingevoerde schimmels veroorzaken een droogrot, vooral jonge zaailingen kunnen in korte tijd geheel verdrogen; kenmerkend is de olijfgroene kleur veroorzaakt door de sporen.
  • hemi- Gr. voorvoegsel met de betekenis: half; bv. hemicylindrical = halfcylindervormig; z. het grondwoord.
  • hemicellulose celluloseachtige stof in de celwand, opgebouwd uit andere suikers dan glucose; onoplosbaaar in water maar gemakkelijk splitsbaar tot de eenvoudiger suikers, kan dus ook als reservevoedsel dienen; v. cellulose.
  • hemicryptophyte plant waarvan de overwinterende knoppen zich op of juist onder het bodemoppervlak bevinden; v. chamaephyte, cryptophyte, phanerophyte, therophyte.
  • hemi-epiphyte halfepiphyt: plant die in het jeugdstadium als epiphyt groeit, later wortels naar de bodem zendt en dan versterkt verder groeit; de wortels vertakken zich en vergroeien waardoor een schijnstam ontstaat; bv. sommige Ficus spp.
  • hemiparasite halfparasiet: parasitisch levende plant die evenwel ook bladgroen bezit; bv. Maretak, Viscum album; v. holoparasite.
  • hemisaprophyte halfsaprophyt: plant met chlorophyl die evenwel het hoofddeel van zijn voeding uit dood materiaal als humus verkrijgt; bv. sommige Orchideeën.
  • Hen and Chicken Cactus Coryphantha vivipara.
  • Hen and Chicken Houseleek Jovibarba sobolifera.
  • Henequen, Henequin Agave fourcroydes, ook A. letonae.
  • henequen, henequin sterke, geelachtige vezel daarvan.
  • hepta- Gr. voorvoegsel met de betekenis: zeven; z. het grondwoord.
  • heptamerous, 7-merous zeventallig: btr. bloem met zeven of een veelvoud daarvan kelk- en kroonbladen, meeldraden en stampers.
  • herb 1) kruid: niet-houtige plant waarvan bovengrondse delen in de rustperiode, winter of droge tijd, afsterven. 2) kruid: plant die verzameld of gekweekt wordt voor gebruik in keuken en/of volksgeneeskunst.
  • herbaceous kruidachtig: btr. groene stengel die aan het eind vh. seizoen tot op de bodem afsterft, niet verhoutend.
  • herbage 1) kruidachtige vegetatie. 2) het sappige deel van kruidachtige planten, ihb. bladeren en jonge stengels.
  • herbal kruidboek: in vroeger eeuwen een boek met beschrijving, eigenschappen en nut van planten, ihb. de veronderstelde geneeskrachtige werking; vaak geïllustreerd met fraaie houtsneden.
  • herbalist 1) plantkundige, plantenverzamelaar (in oudere teksten). 2) kruidendokter.
  • herbarium herbarium: 1) verzameling van geconserveerde planten, hoofdzakelijk in gedroogde vorm; Lat. Hortus Siccus. 2) gebouw waar zo'n verzameling gehuisvest is; -- specimen = geconserveerde en gedocumenteerde plant in een herbariumcollectie.
  • herbary kruidentuin.
  • herbicide herbicide, onkruidbestrijdingsmiddel: preparaat om ongewenste planten, zg. onkruid, te doden; syn. weedkiller; v. 2,4-D, 2,4,5-T.
  • herbicolous op kruidachtige planten levend of groeiend.
  • herbivore planteneter; dier dat zich met planten voedt; syn. phytophage.
  • herbivorous plantenetend.
  • hereditary erfelijk: overdraagbaar op de nakomelingen.
  • heredity erfelijkheid: het verschijnsel dat organismen hun kenmerken overdragen aan hun nakomelingen en de wetten die dat beheersen.
  • hercogamous btr. hercogamy of deze vertonend.
  • hercogamy ruimtelijke scheiding: het verschijnsel dat zelfbestuiving onmogelijk gemaakt wordt door scheiding vd. mannelijke en vrouwelijke bloemdelen in de bloembouw; bv. bij Orchideeën en Aasbloemen; v. dichogamy.
  • hermaphroditic tweeslachtig: btr. bloem met meeldraden en stampers; syn. bisexual, monoclinous, perfect, teleianthous; v. imperfect, unisexual.
  • Hermit Cactus Sclerocactus polyancistrus.
  • hesperidium citrusvrucht: bes waarvan de vruchtwand uit drie lagen bestaat, een leerachtige gekleurde buitenwand met holten die vluchtige olie bevatten, een sponzige witte middenlaag (z. albedo) en een vlezige binnenlaag; typische vrucht van Citrus spp.; syn. aurantium.
  • heterandrous vv. meeldraden of helmknoppen van verschillende vorm.
  • hetero- Gr. voorvoegsel met de betekenis: verschillend; ant. iso-, homo-.
  • heteroauxin z. ß-indoleacetic acid.
  • heterocarpous twee verschillende soorten vruchten dragend; bv. normale in de lucht groeiend en ook ondergronds zich ontwikkelende; ant. homocarpous.
  • heterocephalous btr. Samengesteldbloemigen: met mannelijke en vrouwelijke bloemen in aparte hoofdjes.
  • heterochlamydeous kelk en kroon in kleur en vorm duidelijk onderscheiden; ant. homochlamydeous.
  • heterochromic, heterochromous veelkleurig, met meerdere kleuren; ant. homochromic, homochromous.
  • heteroecious heteroecisch, btr. Roestzwammen: afwisselend levend op vaak geheel niet verwante waardplanten; bv. stengelroest van granen maakt ook een stadium op Berberis spp. door; ant. autoecious.
  • heterogamic, heterogamous met twee of meer soorten bloemen in één groep; bv. bij Composieten, tweeslachtige buisbloemen en mannelijke of steriele lintbloemen in één hoofdje; v. homogamic, homogamous.
  • heterogamy ongelijkslachtigheid: verschijnsel dat in een samengestelde bloem meer dan één soort bloemen voorkomen; v. homogamy.
  • heterogeneous heterogeen: niet gelijkmatig van samenstelling; syn. inhomogeneous; ant. homogeneous.
  • heterogonous ongelijkstijlig: met stijlen van verschillende lengte; syn. heterostylous.
  • heterogony heterostylie, ongelijkstijligheid: het verschijnsel, dat verschillende planten van dezelfde soort verschillende bloemen voortbrengen die zich onderscheiden door de onderlinge plaats van stempels en helmknoppen; heterodistylie: er zijn twee soorten bloemen, langstijlige met korte meeldraden en kortstijlige met lange meeldraden, bv. Slanke Sleutelbloem, Primula elatior; heterotristylie, er zijn drie soorten bloemen, kortstijlige met middel en lange meeldraden, middelstijlige met korte en lange meeldraden en langstijlige met middel en korte meeldraden, bv. Kattestaart, Lythrum salicaria; het vermindert de kans op zelfbestuiving; syn. heterostylism, heterostyly; ant. homogony; z. opm. bij sphenopsid.
  • heterologous z. homologous.
  • heteromallous z. homomallous.
  • heteromerous gelaagd, btr. Korstmos.
  • heteromorphic in verschillende vormen optredend; z. dimorphic.
  • heterophyllous met verschillend gevormde bladeren; bv. Klimop, Hedera helix, de gewone bladeren en die aan een bloeitak; z. dimorphic; ant. isophyllous, homophyllous.
  • heterophylly het vóórkomen van verschillend gevormde bladeren.
  • heterophyte plant die van andere planten, levend of dood, afhankelijk is voor zijn voedingsstoffen, v. parasite, saprophyte.
  • heterostyled z. heterogonous.
  • heterostylism z. heterogony.
  • heterostylous z. heterogonous.
  • heterostyly z. heterogony.
  • heterotactic, heterotactous heterotactisch: met verschillende types in dezelfde bloeiwijze; z. mixed inflorescence.
  • heterotroph heterotrofe plant, z. heterotrophic.
  • heterotrophic, heterotrophous heterotroof: niet zelf in staat alle voedingsstoffen op te nemen en te produceren; bv. door gebrek aan bladgroen; bv. parasitische planten; syn. allotrophic; ant. autotrophic.
  • hexa- Gr. voorvoegsel met de betekenis: zes; z. het grondwoord.
  • hexagonal hexagonaal: met zes gelijke hoeken en zijden.
  • hexamerous, 6-merous zestallig: btr. bloem bestaand uit kransen van zes of veelvoud daarvan.
  • hexenbesen z. witches' broom.
  • hexose hexose: suiker met zes koolstofatomen.
  • hibernaculum overwinterend deel ve. plant, zoals een ondergrondse stengel, een winterknop.
  • hiemal op de winter betrekking hebbend; v. solstitial, autumnal, vernal.
  • hilum 1) navel: plaats waar de zaadknop aan de navelstreng zit, op een rijp zaad het lidteken vd. afgeworpen navelstreng; bv. bij bonen. 2) centraal punt in de gelaagde zetmeelkorrel; z. starch, -- grain.
  • hip rozebottel: schijnvrucht bestaande uit de holle, vlezig uitgegroeide bloembodem met daarbinnen de dopvruchtjes.
  • hippocrepiform hoefijzervormig.
  • hirsute ruwharig, borstelig behaard: bedekt met korte rechtopstaande stevige maar niet harde haren; v. strigose. K)
  • hirsutulous enigszins borstelig behaard; v. hirsute.
  • hirtellous kort ruwharig, fijn borstelig behaard; v. hirsute.
  • hispid borstelharig, ruig behaard: dicht bedekt met rechte rechtopstaande vrij stijve haren. K)
  • hispidulous bedekt met fijne ruige haren; v. hispid.
  • histology weefselleer: studie vd. microscopische structuur vd. plantweefsels.
  • hoary grijswit en fijnbehaard; syn. canescent.
  • holdfast z. hapteron.
  • holo- Gr. voorvoegsel met de betekenis: geheel, compleet.
  • holoparasite geheel parasitisch levende plant; v. hemiparasite.
  • holotype holotype: exemplaar, gedroogd of op andere wijze geconserveerd en in een herbarium gedeponeerd, welk exemplaar door de auteur aangegeven is als type voor die naam; duplicaten ervan worden isotype genoemd.
  • homo- Gr. voorvoegsel met de betekenis: gelijk, overeenkomstig; syn. iso-; ant. hetero-.
  • homocarpous één soort vruchten hebbend; ant. heterocarpous.
  • homochlamydeous bloemdek hebbend, bloembekleedsels niet onderscheiden in kelk en kroon; ant. heterochlamydeous.
  • homochromic, homochromous eenkleurig; syn. concolorous, concolourous; ant. heterochromic, heterochromous.
  • homogamic, homogamous 1) vv. één soort bloemen in een groep; bv. hoofdje ve. Samengesteldbloemige dat alleen lintbloemen of alleen buisbloemen bevat; ant. heterogonic, heterogamous. 2) btr. homogamy 2) of deze vertonend.
  • homogamy 1) gelijkslachtigheid: verschijnsel dat in een samengestelde bloem slechts één soort bloemen voorkomt; ant. heterogamic, heterochamous. 2) verschijnsel dat stampers en meeldraden ve. bloem gelijktijdig rijp worden; ant. dichogamy.
  • homogeneous homogeen, gelijkmatig van samenstelling; ant. heterogeneous, inhomogeneous.
  • homogeny overeenkomst tussen organen of delen van planten van verschillende taxa, tengevolge van afstamming van één gemeenschappelijke voorouder; v. homoplasy.
  • homogony slechts één soort bloemen met meeldraden en stampers van gelijke relatieve lengte dragend; ant. heterogony.
  • homologous overeenkomend, homoloog: van gelijke oorsprong maar verschillend in vorm en functie; opm. de definitie 'een bloem is een bebladerde tak' laat zien wat bedoeld wordt; bv. de bol ve. Mammillaria is homoloog met de tak ve. bladcactus; ant. heterologous = verschillend in vorm door ongelijke oorsprong.
  • homomallous gelijkelijk naar dezelfde zijde gebogen; bv. blaadjes van sommige mossen; ant. heteromallous = blaadjes in verschillende richtingen gespreid.
  • homonym naam ve. soort die achteraf blijkt reeds eerder voor een andere soort gebruikt te zijn; volgens de nomenclatuurregels heeft de eerst wettig gepubliceerde naam voorrang, prioriteit, en moet de latere naam gewijzigd worden.
  • homophyllous z. isophyllous.
  • homoplasy overeenkomst tussen organen of delen van planten van verschillende taxa, niet afkomstig ve. gemeenschappelijke voorouder, maar onafhankelijk ontwikkeld; v. homogeny.
  • homoplastic homoplasy vertonend.
  • homostylous gelijkstijlig: stijlen van gelijke lengte hebbend: ant. heterostylous.
  • honey honing, het door de honingbij uit de nectar van bloemen als voedsel voor larven en wintervoorraad gevormde zoetige product; v. nectar; -- dew = honingdauw: suikerhoudende afscheiding van bladluizen, v. aphid; -- gland = honingklier; z. nectary; -- guide = honingmerk: anders gekleurde vlek of streep op de kroonbladen van sommige bloemen; v. nectarguide.
  • hooked gehaakt; bv. ve. doorn: het onderste deel recht en de top boogvormig omgebogen; syn. hamate.
  • hordenine stikstofhoudend bestanddeel, zg. alkaloid, uit Ariocarpus (Roseocactus) fisuratus en andere leden vh. voormalige geslacht Anhalonium; C10H15NO, p-(2-dimethylaminoethyl)fenol; syn. anhaline. opm. p- is de afkorting van para- en geeft in de organische chemie de aanhechtingsplaats vd. tussen haakjes genoemde groep aan de benzeenring aan: recht tegenover de OH-groep van fenol.
  • hormone z. phytohormone.
  • Horse Crippler Sclerocactus texensis (syn. Echinocactus t., Homalocephala t.).
  • Horse Latitudes subtropen, gebied rond 30° Noorder en Zuider-Breedte, gekenmerkt door hoge luchtdruk, wisselende windrichtingen en windstiltes.
  • Hort., hort. aanduiding achter de naam op de plaats vd. auteursnaam, afk. Lat. hortorum = vd. tuinen, of afk. Lat. hortulanorum = vd. tuinlieden; voor een soort die alleen uit de kultuur bekend is.
  • horticulture tuinbouw.
  • hortus plantentuin, ihb. met een wetenschappelijke collectie..
  • hose-in-hose vv. bloem met binnen de kroon schijnbaar een tweede kroon; bv. sommige Azalea cultivars.
  • host waardplant: plant die voedingsstoffen verschaft aan een parasiet; z. parasite.
  • Hottentot Bread Testidunaria (Dioscorea) elephantipes.
  • Houseleek Huislook, Sempervivum tectorum, ook Sempervivum en Jovibarba spp. in het algemeen.
  • Houserock Cactus Pediocactus paradinei (syn. Pilocanthus p.).
  • Howe Hedgehog Echinocereus engelmannii var. howei.
  • humid vochtig; btr. klimaat: meer neerslag dan verdamping; ant. arid.
  • humidity vochtigheid; relative -- = relatieve --: de verhouding tussen de hoeveelheid waterdamp in de lucht en de hoeveelheid die met water verzadigde lucht bij dezelfde temperatuur bevat, v. hygrometer.
  • humifuse liggend, btr. stengel: vlak over de bodem uitgestrekt.
  • humus humus: donker gekleurd organisch materiaal afkomstig van door rotting gedeeltelijk verteerd plantaardig afval, afgestorven planten, afgevallen bladeren; v. mild --, mor, mull.
  • husbandman landbouwer, agrarier, tuinbouwer.
  • husbandry grondbewerking en verzorging van gewassen; animal -- = veeteelt.
  • husk schil, kaf: gewoonlijk losse buitenbekleding ve. vrucht.
  • hyaline dun en bijna geheel doorzichtig.
  • hybrid bastaard, hybride: product ve. kruising tussen twee taxa, bv. twee soorten vh. zelfde geslacht; aangeduid met × voor de soortaanduiding indien het kruisingsproduct een wetenschappelijke naam gekregen heeft; -- sterility = verschijnsel dat --en vaak geen kiemkrachtig zaad leveren; doordat de ouders een verschillend aantal chromosomen hebben, konden geen chromosomenparen gevormd worden, v. aneuploidy.
  • hybridization bastaardering, het kruisen; zowel in de natuur als in kultuur..
  • hybrid swarm populatie op een standplaats waar twee verschillende taxa (soorten) voorkomen en talrijke overgangsvormen ontstaan zijn; opm. 'gefundenes Fressen' voor splitters om een stortvloed van namen in de litteratuur vast te leggen.
  • hybrid vigour in sommige gevallen optredende verbetering van groeikracht ve. hybride vergeleken met de ouders.
  • hydathode waterklier: speciale openingen of ook haren die een teveel aan water actief of passief druppelsgewijs uitscheiden; v. guttation.
  • hydrated lime z. lime.
  • hydro- Gr. voorvoegsels met de betekenis: water.
  • hydrochorous door water verspreid wordend.
  • hydrochory hydrochorie: verspreiding van vruchten en zaden door water; bv. Waterpest, Elodea spp., Kokospalm, Cocos nucifera.
  • hydroculture z. hydroponics.
  • hydrogamous bestoven wordend door stuifmeel dat door water vervoerd wordt; bv. Zeegras, Zostera spp.; syn. hydrophilous.
  • hydrogamy bestuiving door middel van water; syn. hydrophily.
  • hydrolase hydrolase: enzym dat hydrolyse versnelt.
  • hydrolysis hydrolyse: splitsing van ingewikkelde verbindingen in eenvoudigere onder opname van water; bv. amylase.
  • hydrophile hydrofiel: wateraantrekkend
  • hydrophobe hydrofoob: waterafstotend.
  • hydrophilous z. hydrogamous.
  • hydrophily z. hydrogamy.
  • hydrophyte waterplant: plant die in het water of in doordrenkte bodem groeit; v. mesophyte, xerophyte.
  • hydroponics hydrokultuur: teelt in een steriel inert medium, bv. zand, vermiculiet of steenwol, waaraan een uitgebalanceerde, zeer verdunde voedingsoplossing wordt toegevoegd; syn. hydro-culture.
  • hydrotropism neiging van sommige organen om in de richting van water te groeien; bv. wortels groeien naar vochtige bodemlagen toe, v. tropism.
  • hygro- Gr. voorvoegsel met de betekenis: vocht, vochtigheid.
  • hygrochasium regenvrucht: doosvrucht die bij droogte gesloten blijft maar zich bij regen opent, zodat de zaden uitgespoeld kunnen worden.
  • hygrochastic btr. beweging door uitdrogen of het opnemen van vocht; bv. opening van vruchten van mesems bij bevochtigen.
  • hygrochasy openingsbeweging van vruchten bij bevochtiging.
  • hygrometer hygrometer: vochtigheidsmeter; z. humidity.
  • hygrophanous doorschijnend in vochtige, ondoorzichtig in droge toestand.
  • hygroscopic vochtaantrekkend, onderhevig aan vormverandering als gevolg van verschil in vochtgehalte.
  • hygrothermal betrekking hebbend op vochtigheid en temperatuur.
  • hymenium, mv. hymenia kiemvlies: sporendragend oppervlak van schimmels, bedekt de plaatjes ve. Plaatjeszwam.
  • Hymenoptera orde van insecten met twee paar vliezige vleugels; bv. bijen, wespen.
  • hyp- z. hypo-.
  • hypanthium komvormig omhulsel vh. vruchtbeginsel waarop kelk- en kroonbladen en meeldraden staan, ontstaan door vergroeiing daarvan; bv. bij pruimebloesem; syn. floral cup. V)
  • hypanthodium bloemkoek, bloembed: vlezige verbrede of uitgeholde bloembodem; bv. bij Dorstenia spp.
  • hyper- Gr. voorvoegsel met de betekenis: boven, voorbij, meer; v. hypo-.
  • hyperboreal ver noordelijk; v. boreal.
  • hyperplasia abnormale groei als gevolg van toegenomen aantal cellen, reactie op een ziekteverwekker; bv. heksenbezem, gallen, bladkrul; ant. hypoplasia; v. hypertrophy.
  • hyperploidy het voorkomen van enkele extra chromosomen in een celkern; ant. hypoploidy.
  • hypersensitivity sterke gevoeligheid ve. plant voor een ziekteverwekker, zodat het weefsel op de plaats vd. infectie afsterft waardoor uitbreiding vd. ziekte voorkomen wordt; planten die op deze wijze reageren zijn zeer resistent.
  • hypertrophy hypertrofie: abnormale groei als gevolg van toegenomen grootte vd. cellen; bv. in de wortels van koolsoorten als gevolg ve. infectie, knolvoet of vingerziekte; v. hyperplasia.
  • hypertufa kunstmatige rots: mengsel van 1 deel cement, 2 delen zand en 2 delen turfmolm aangemaakt met water, wordt gebruikt om in een rotstuin kunstmatige rotspartijen te vormen; uitgespaarde holten en ingebouwde potten en pannen bieden plaats aan rotsplanten, ook bruikbaar om plantenbakken &c. mee te bestrijken teneinde een wat natuurlijker uiterlijk te verkrijgen; v. tufa.
  • hypha, mv. hyphae zwamdraad: draadachtige ketens van cellen ve. zwam, vormen het mycelium.
  • hypo-, hyp- Gr. voorvoegsel met de betekenis: onder; ant. epi-, hyper-.
  • hypochil, hypochilium hypochil: het onderste, het dichtst bij het aanhechtingspunt gelegen deel vd. lip van de soms vrij gecompliceerd gebouwde bloem ve. Orchidee; het middendeel is de mesochil, de top die vaak het meest opvallende deel is, is de epiphil; v. labellum 1).
  • hypocotyl hypocotiel: stengel ve. kiemplant tussen wortel en zaadlobben; -- arch = boog in het stengeltje onder de zaadlobben, bij bv. een kiemende boon het eerste wat boven de grond komt.
  • hypocotyledonary, hypocotyledonous onder de kiembladen.
  • hypocrateriform, hypocraterimorphous trompetvormig, btr. bloemvorm: vergroeibladige kroon met slanke buis en vlakke zoom; syn. salverform, salver-shaped. Q)
  • hypodermal op de hypodermis betrekking hebbend.
  • hypodermis hypodermis: laag of lagen cellen, vlak onder de opperhuid liggende.
  • hypogeal, hypogeous 1) ondergronds groeiend; bv. kiemend zaad waarvan de hypocotiel zo kort is dat de zaadlobben niet boven de grond komen. 2) ondergronds rijpend; bv. Aardnoot, Arachis hypogea; v. epigeal, epigeous.
  • hypogynous hypogynisch; een --e bloem heeft de kroonbladen en meeldraden beneden de stamper(s) geplaatst en niet daarmee vergroeid, het vruchtbeginsel is dus bovenstandig; V) -- scales = verouderde term voor de honingkliertjes van bv. Sedum spp.; v. epigynous, perigynous.
  • hyponasty hyponastie: naar boven gerichte kromming van bv. bladeren ten gevolge van sterkere groei, celstrekking, aan de onderzijde; ant. epinasty; v. photonasty, thermonasty.
  • hypophyllous aan de onderzijde ve. blad.
  • hypoplasia onderontwikkeling als gevolg van ziekte of gebrek aan voedingsstoffen resulterend in misvormde of dwergplanten; ant. hyperplasia.
  • hypoploidy het ontbreken van enkele chromosomen in een celkern; ant. hyperploidy.
  • hypotrophy versterkte groei aan de onderzijde ve. orgaan; ant. epitrophy.
  • hypsophyll hoogteblad: vaak kleinere of afwijkend gevormde bladeren onder een bloeiwijze; ook wel schutblad; v. bract.
  • hysteranthous bloei voorafgaand aan de ontwikkeling vd. bladeren; bv. Forsythia; v. protanthous, synantherous.
  • hysterogenic later gevormd of ontwikkeld.
  • IAA z. ß-indoleacetic acid.
  • -iae uitgang ve. naar een vrouwelijke persoonsnaam gevormde soortaanduiding.
  • IAN z. ß-indoleacetonitril
  • ib., ibid., afk. Lat. ibidem aldaar, op dezelfde plaats of bladzijde; verwijst bij een litteratuuropgave naar een reeds eerder geciteerd boek of artikel; v. l.c., op.cit., tom.cit.
  • IBA z. ß-indolebutyric acid.
  • ibid. z. ib.
  • ic., afk. Lat. icon afbeelding, illustratie; syn. fig.
  • I.C.B.N., ICBN International Code of Botanical Nomenclature z. Code.
  • Ice-plant IJsbloem, Mesembryanthemum cristallinum, ook Sedum spectabile; -- Family = IJsplantenfamilie, Mesembryanthemaceae.
  • I.C.N.C.P, ICNCP International Code of Nomenclature of Cultivated Plants; z. Code.
  • iconotype afbeelding die als type voor een naam aangewezen is, omdat herbariummateriaal vd. auteur niet aanwezig is of verloren is gegaan; syn. pictotype; opm. deze laatste term is lelijk omdat hij een combinatie van Lat. en Gr. is.
  • icosandrous met twintig of meer meeldraden: meeldraden veel.
  • id., afk. Lat. idem dezelfde, hetzelfde.
  • identification determinatie: bepaling vd. naam ve. plant.
  • idioblast cel die door vorm, inhoud of wandstructuur afwijkt vd. omringende cellen; bv. latexcellen van Euphorbia spp., steencellen in een peer.
  • i.e., afk. Lat. id est dat is; wordt gelezen als 'that is'.
  • ign., afk. Lat. ignotus onbekend.
  • -ii uitgang ve. naar een mannelijke persoonsnaam gevormde soortaanduiding; indien die naam op een klinker of op -er uitgaat alleen -i.
  • il- z. in-.
  • ill., afk. Lat. illustris vermaard, beroemd; opm. de afk. die illustratie, afbeelding, aangeeft is fig, ic.
  • illeg., illegit., afk. Lat. illegitimum z. illegitimate.
  • illegitimate onwettig; btr. een naam die in strijd is met de nomenclatuurregels, bv. een nomen nudum, naam die zonder beschrijving gepubliceerd is: ant. legitimate.
  • im- z. in-.
  • imago eindstadium vd. gedaanteverwisseling ve. insect: bv. ei - rups - pop - vlinder, de vlinder is de volwassen vorm.
  • imbricate dakpansgewijs: elkaar overlappend; bv. de schubben ve. knop; v. incubous. I)
  • immaculate zonder vlekken, ongevlekt.
  • immersed ondergedompeld; bv. bladeren van waterplanten.
  • immobile onbeweeglijk; ant. mobile.
  • immortelle droogbloem.
  • immune immuun: onvatbaar, bestand tegen een aanval van ziekteverwekkers.
  • Impala Lily Adenium obesum ssp. multiflorum.
  • imparipinnate oneven geveerd, oneven gevind: geveerd samengesteld blad met topblaadje; syn. odd-pinnate; ant. evenpinnate, paripinnate.
  • impenetrable ondoordringbaar; syn. impervious.
  • imperfect 1) eenslachtig; -- flower = --e bloem, met alleen meeldraden of alleen stampers; ant. bisexual, hermaphroditic, monoclinous, perfect, teleianthous. 2) -- fungi, Lat. Fungi Imperfecti = groep schimmels waarbij geen geslachtelijke voortplanting optreedt.
  • imperial duidt het oude in Groot Brittannië gebruikte systeem van maten en gewichten aan; in oudere en meer populaire boeken en tijdschriften nog steeds aangetroffen.
  • impermeable ondoorlatend, geen vloeistof doorlatend.
  • impervious z. impenetrable.
  • in tussen twee auteursaanduidingen geeft aan dat de eerste (de auteur) de naam gepubliceerd heeft in een boek waarvan de tweede de redacteur was.
  • in. z. inch.
  • in- Lat. voorvoegsel met de betekenis: niet, on-; opm. il- voorafgaand aan de letter l in van Lat. afgeleide termen, im- voor b, p en m, ir- voor r.
  • inantherate zonder helmknop.
  • inaperturate btr. stuifmeelkorrel: zonder openingen; ant. aperturate.
  • in-arching afzuigen: entmethode waarbij onderstam en entstuk in contact gebracht worden terwijl beide voorlopig nog op hun eigen wortel blijven groeien.
  • inarticulate ongeleed: niet in leden verdeeld; ant. articulate.
  • inbreeding inteelt, zelfbestuiving; syn. selfing; ant. outbreeding, crossing.
  • incarnate vleeskleurig.
  • inch, afk. in of " Engelse duim: lengtemaat, gelijk aan 1/12 foot; 1 inch = 2,54 cm.
  • incinerator soort verbrandingsoven voor tuinafval; opm. niet aan te bevelen wegens de luchtvervuiling, gewoon afval hoort op de composthoop en door ziekte of infecties aangetast materiaal dat inderdaad verbrand moet worden kan beter naar de vuilverbranding waar de rook tenminste gefilterd wordt.
  • incised btr. bladrand: ingesneden, met diepe onregelmatige scherpe insnijdingen en uitsteeksels. H)
  • incl., afk. Lat. inclusus inbegrepen; typo incl., afk. Lat. typo incluso = het type inbegrepen.
  • inclinated, inclined hellend: afhangend beneden het horizontale vlak; v. pendant.
  • included niet úitstekend; bv. meeldraden in de bloembuis; ant. exserted; v. pin-eyed, thrum-eyed.
  • incompatible incompatibel: 1) niet in staat door kruisbestuiving vruchtbaar zaad te vormen. 2) bij enting, sommige onderstammen passen niet bij bepaalde entstukken.
  • incomplete, -- flower bloem die kroon of kelk of beide mist; ant. complete.
  • inconspicuous onopvallend.
  • incrassate, incrassated verdikt; bv. rand ve. blad.
  • increment toename, aanwas.
  • incrustate korstvormend; syn. crustaceous.
  • inc.sed., afk. Lat. incertae sedis van onzekere positie.
  • incubous de top vh. ene blad de voet vh. volgende overlappend, evenwel niet zo sterk dat van dakpansgewijs gesproken kan worden; v. imbricate, succubous.
  • incumbent opliggend, leunend tegen, rustend op: 1) btr. kiembladen: in het zaad zo gevouwen liggend dat de rug van één ervan tegen het worteltje ligt. U); 2) btr. meeldraad: helmknop naar de as vd. bloem opengaand.
  • incurved geleidelijk naar binnen gebogen; v. inflexed.
  • indefinite 1) z. indeterminate. 2) talrijk, ontelbaar.
  • indehiscent 1) gesloten blijvend, btr. bloem. 2) niet openspringend bij rijpheid; btr. meeldraad of vrucht; ant. dehiscent.
  • indentation insnijding.
  • indeterminable ondetermineerbaar, niet te determineren.
  • indeterminate onbepaald, middelpuntzoekend, btr. bloeiwijze: de middelste bloemen (de bloemen aan de top) het laatst opengaand; syn. centripetal, indefinite, racemose; ant. determinate, centrifugal, cymose.
  • Indian Fig Opuntia spp., ihb. O. ficus-indica, O. compressa.
  • indicator indicator: stof die door kleurverandering een indruk geeft vd. zuurgraad, de pH; -- species = soort welke door de aan- of afwezigheid een indruk geeft vd. milieuomstandigheden; bv. afwezigheid van Korstmossen wijst op luchtvervuiling.
  • indicaxanthin gele kleurstof uit de vrucht van Opuntia ficus-indica ; v. betalain.
  • indigen, indigene inheemse plant, van nature in een gebied voorkomend; v. adventive, cultigen.
  • indigenous inheems in een land of streek; syn. aboriginal, native; ant. exotic.
  • indistinct 1) onduidelijk. 2) niet afgescheiden, niet apart; ant. distinct, discrete.
  • ß-indoleacetic acid, beta-indoleacetic acid, afk. IAA ß-indolylazijnzuur, C8H6N.CH2.COOH, bekendste phytohormoon, het wordt gevormd in jonge delen vd. plant en bevordert zowel de celstrekking als de celdelingsactiviteit en de wortelvorming, het remt de vorming van knoppen en het afvallen van bladeren en vruchten; v. phytohormone.
  • ß-indoleacetonitril, beta-indoleacetonitril, afk. IAN ß-indolylacetonitril, C8H6N.CH2.CN, synthetisch groeihormoon; v. phytohormone.
  • ß-indolebutyric acid, beta-indolebutyric acid, afk. IBA ß-indolylboterzuur, synthetisch auxine met de formule C8H6N.(CH2)3.COOH; bevordert wortelvorming en gaat oa. vruchtval tegen; v. phytohormone.
  • indumentum dichte wollige, donzige beharing; ook gebruikt om harigheid in het algemeen aan te duiden in tegenstelling tot andere oppervlakte aanhangsels.
  • induplicate vv. naar binnen gebogen randen; v. reduplicate.
  • indurate hard, verhard; syn. scleroid.
  • indusiate vv. dekvliesjes.
  • indusium 1) dekvliesje: sporenhoopje overdekkend uitgroeisel ve. varenblad. 2) cocon: omhulsel vh. popstadium ve. insect.
  • induviate bedekt met oude en vergane delen; bv. stam van Senecio johnsonii.
  • -ineae uitgang vd. naam ve. onderorde.
  • ined., afk. Lat. ineditus niet gepubliceerd.
  • inedible oneetbaar; ant. edible.
  • inermous ongewapend: zonder stekels of dorens; syn. unarmed; ant. armed.
  • in error bij vergissing; syn. sphalm.
  • inferior onderstandig; -- ovary = -- vruchtbeginsel: bloembodem schotel- of buisvormig uitgegroeid en vergroeid met de stamper, de bloembekleedsels lijken dus op het vruchtbeginsel ingeplant te zijn; v. subinferior, superior.
  • infertile btr. bodem: onvruchtbaar; ant. fertile.
  • inflated blaasachtig, opgeblazen; syn. bladdery.
  • inflexed scherp naar binnen gevouwen; v. incurved, reflexed.
  • inflorescence bloeiwijze in de concrete betekenis, soms bloeigestel genoemd: bijeen behorende groep bloemen met de stengeldelen waaraan ze groeien; v. anthotaxy; z. cyme, raceme, mixed --.
  • inflorescent bloeiend; syn. blooming, flowering.
  • informal 1) informeel; bv. btr. tuinarchitectuur: niet volgens meetkundige figuren aangelegd; -- hedge = ongesnoeide haag. 2) onregelmatig, btr. bloemen als die van chrysanthenrassen waarvan het hoofdje niet regelmatig gevormd is; v. irregular.
  • infra- Lat. voorvoegsel met de betekenis: onder, aan de onderzijde.
  • infrafoliar beneden de bladeren; v. interfoliar.
  • infrageneric onder de rang van genus: betrekking hebbend op taxa van lagere rang binnen een geslacht.
  • infraspecific onder de rang van species, betrekking hebbend op taxa van lagere rang binnen een soort; v. interspecific.
  • infructescence, infrutescence vruchtwijze: vruchtdragende bloeiwijze.
  • infructiferous, infructuous geen vruchten dragend, onvruchtbaar.
  • infundibular, infundibuliform trechtervormig, btr. bloemvorm: vergroeidbladige kroon en geleidelijk wijder wordende buis en zoom; syn. funnelform. Q)
  • infusion aftreksel: extract van plantendelen verkregen door weken in lauw water; bv. brandnetelgier.
  • inhomogeneous z. heterogeneous.
  • initial actief delende cel in een meristeem; bij de deling blijft één der dochtercellen achter en deelt zich verder, de andere ontwikkelt zich tot weefselcel; z. meristem.
  • innate aangehecht aan de top vh. ondersteunende deel; -- anther = rechtopstaande helmknop, aan de onderzijde aangehecht aan de top vd. helmdraad.
  • Innes z. John Innes Compost.
  • innovation zijscheut of zijtak; opm. wordt alleen gebruikt voor een nieuwgroei bij een meerjarige plant.
  • inodorous reukloos; ant. odorous.
  • inorganic 1) anorganisch: niet van plantaardig of dierlijk materiaal afkomstig; syn. mineral, ant. organic. 2) betrekking hebbend op de scheikunde van alle elementen behalve koolstof, de anorganische chemie; ant. organic.
  • inositol inositol: cyclische suikeralcohol, C6H12O6, de verbinding met fosforzuur, inositolhexafosfaat, is de vorm waarin fosfor in zaden wordt opgeslagen; v. phytic acid, phytin.
  • in sched., afk. Lat. in schedula op een herbariumblad of -etiket; btr. naam die door de auteur alleen daar is genoteerd, is dus een naam zonder beschrijving, z. nom.nud.
  • insect insect; behoort tot de grootste klasse vh. dierenrijk, meer dan een miljoen beschreven soorten, gekenmerkt door het gelede lichaam bestaand uit kop, borststuk en achterlijf, drie paar poten en twee paar vleugels; bij vliegen en muggen is één paar vleugels slechts rudimentair aanwezig, bij kevers is het voorste paar vervormd tot dekschilden.
  • insecticide insecticide: insectendodend middel.
  • insectivorous insectenetend; bv. Zonnedauw, Drosera spp.; syn. carnivorous.
  • inserted aangehecht door natuurlijke groei; bv. de delen ve. bloem.
  • insertion wijze waarop de bloemdelen geplaatst zijn.
  • in situ, Lat. op de oorspronkelijke plaats.
  • insolation 1) blootstelling aan zonnestraling. 2) instraling: de hoeveelheid ontvangen zonlicht: v. insulation, isolation.
  • inspissate indampen: door verdamping de resterende vloeistof indikken, tot een hogere concentratie brengen.
  • insulation isolatie: bescherming tegen warmteverlies; v. insolation, isolation.
  • in syn., afk. Lat. in synonymia in synonimie, tot de synoniemen behorend.
  • integer z. entire.
  • integument integument: een of twee vliezen die de zaadknop omgeven; v. testa. V)
  • inter- Lat. voorvoegsel met de betekenis: tussen.
  • inter alia, Lat. onder andere.
  • interbreeding kruisbaar, vruchtbaar zaad leverend bij kruisbestuiving van verschillende taxa.
  • intercellular tussen de cellen liggend of plaatsvindend; v. intracellular.
  • interfascicular cambium cambium dat zich bij Tweezaadlobbigen vormt tussen de vaatbundels en zo het vaatbundelcambium verbindt tot een cambiumcylinder.
  • interfoliaceous tussen twee tegenoverstaande bladeren staand; bv. steunblaadjes.
  • interfoliar tussen de bladeren; v. intrafoliar.
  • intergeneric tussen geslachten; bv. kruising: v. bigener.
  • intergradation geleidelijke overgang via tussenvormen; opm. bemoeilijkt vaak de scheiding van soorten en/of variëteiten.
  • intergrade 1) via tussenvormen geleidelijk in elkaar overgaand. 2) tussenvorm.
  • intermediate tussenvorm: overgangsvorm tussen bv. twee variëteiten met kenmerken van beide.
  • International Code of Botanical Nomenclature z. Code.
  • internode lid: deel vd. stengel tussen twee knopen.
  • internodial tussen twee knopen liggend.
  • interrupted onderbroken, ihb. kleine blaadjes afwisselend met grotere; bv. aardappelloof.
  • interspecific tussensoortelijk, v. infraspecific; -- hybrid = --e hybride, ontstaan door kruising van twee soorten vh. zelfde geslacht.
  • interstice tussenruimte.
  • interstitial, interstitious tussenruimte betreffend of daarin gelegen.
  • intine intine: uit cellulose bestaande binnenste laag vd. huid ve. stuifmeelkorrel of spore; v. exine, nexine, sexine.
  • intracellular binnenin de cel gelegen; v. intercellular.
  • intrafoliar binnen in de bladeren gelegen; v. interfoliar.
  • intrastaminal binnen de meeldraden gelegen.
  • introduced aangevoerd, ingevoerd: niet van nature in een gebied voorkomend; v. adventive, naturalized, neophyte.
  • introduction aangevoerde plant: door de mens of andere oorzaak terechtgekomen in een gebied waar deze oorspronkelijk niet thuis hoort; bv. Opuntia spp. rond de Middellandse Zee, Waterpest, Elodea canadensis en Amerikaanse Vogelkers, Prunus serotina in Nederland; v. neophyte.
  • introrse naar binnen gekeerd, naar de as; -- dehiscense = openspringen vd. helmknoppen met een overlangse spleet aan de aszijde vd. bloem; ant. extrorse.
  • intumescent opzwellend, opgezwollen.
  • inulin inulien: zetmeelachtige stof, polysacharide opgebouwd uit enkele tientallen fructose eenheden; komt bv. voor in de knollen vd. Aardpeer, Helianthus tuberosus; v. polysaccharide.
  • inval., afk. Lat. invalidum z. invalid.
  • invalid ongeldig, btr. naam: niet op de volgens de nomenclatuurregels geldige wijze gepubliceerd en dus onwettig; z. nom.inval.
  • inverse, inverted omgekeerd, ondersteboven.
  • invertase invertase: enzym uit gist dat rietsuiker, sacharose, splitst in gelijke delen glucose en fructose, druivensuiker en vruchtensuiker; syn. saccharase.
  • invert sugar invertsuiker, een mengsel van gelijke delen glucose en fructose; honing bestaat grotendeels uit --.
  • in vitro, Lat. in glas; btr. proefnemingen of kweek in laboratoriumapparatuur, bv. kweek op voedingsbodem in reageerbuisje; v. in vivo.
  • in vivo, Lat. in leven; btr. proefnemingen in een levend organisme; v. in vitro.
  • involucel omwindseltje; bij een samengesteld scherm kan niet alleen het scherm een omwindsel hebben, maar de afzonderlijke schermpjes ook een --; v. involucre.
  • involucral betrekking hebbend of gelijkend op omwindsel.
  • involucrate vv. omwindsel, -- bezittend; ant. exinvolucrate.
  • involucre omwindsel: een krans van vrije of vergroeide schutbladen die een bloeiwijze beschermen; bv. bij Paardebloem, Taraxacum spp. en Schermbloemigen, Apiaceae (Umbelliferae).
  • involute ingerold: aan de randen naar de bovenzijde omgerold; bv. kroonbladen in een knop; v. revolute, supervolute.
  • ion ion: elektrisch geladen deeltje; v. anion, cation.
  • -ion z. alliance.
  • IOS IOS: The International Organisation for Succulent Plant Study, studiegroep die oa. tracht tot een algemeen aanvaarde indeling en naamgeving der Cactaceae te komen, Rapport 1986, 1990.
  • i.q., afk. Lat. idem quod hetzelfde als.
  • ir- z. in-.
  • iridescent iriserend: met regenboogkleuren zoals bv. een zeepbel.
  • iron ijzer: metallisch element, symbool Fe; belangrijke plantenvoedingsstof, speelt oa. een rol bij de vorming van chlorophyl; opm. ijzer komt in alle bodems voor, bij een hoge pH soms in onopneembare vorm; ijzergebrek kan aanleiding geven tot chlorose.
  • irregular asymmetrisch; btr. bloem die op geen enkele wijze in twee spiegelgelijke delen te verdelen is; bv. Indisch Bloemriet, Canna indica.
  • isadelphous gelijkbroederig, btr. meeldraden: helmdraden tot twee gelijke bundels vergroeid; v. diadelphous, monadelphous, polyadelphous, triadelphous.
  • iso- Gr. voorvoegsel met de betekenis: gelijk; syn. homo-.
  • isobilateral leaf blad met vrijwel gelijke boven- en onderzijde; ant. bifacial leaf.
  • isodiametric met in alle richtingen gelijke diameter; bv. cel die niet in één richting uitgegroeid is.
  • isolated afgezonderd.
  • isolation afzondering, btr. groep planten met een duidelijk afgescheiden standplaats, of een verschillende bloeitijd, zodat geen kruising met nauw verwante taxa mogelijk is; v. insolation, insulation.
  • isomerous gelijktallig: opeenvolgende kransen ve. bloem vertonen het gelijke aantal, dus evenveel kelk- en kroonbladen, meeldraden en stampers; ant. anisomerous.
  • isomorphic slechts in één vorm optredend; v. dimorphic, polymorphic.
  • isopetalous met onderling gelijke kroonbladen.
  • isophyllous btr. plant met onderling gelijke bladeren; komt bij de meeste planten voor; syn. homophyllous; ant. heterophyllous.
  • isoprene =isopreen: methylbutadieen, CH2:C(CH3).CH:CH2, basiseenheid waaruit verschillende plantenkoolwaterstoffen en daarvan afgeleide verbindingen opgebouwd zijn; bv. terpenen.
  • isotype duplicaat vh. holotype, herbariumexemplaar dat van dezelfde plant afkomstig of tegelijkertijd onder hetzelfde veldnummer is verzameld.
  • istle, ixtle vezel van diverse Mexicaanse Agave spp.; v. pita.
  • jacket schil ve. aardappel, de epidermis.
  • jardinière jardinière: sierstandaard voor planten binnenshuis.
  • John Innes Compost volgens standaardrecept samengestelde potgrond die in Groot Brittannië verhandeld wordt, er zijn verschillende samenstellingen verkrijgbaar.
  • Jerusalem Artichoke Aardpeer, Helianthus tuberosus.
  • Johnson Pineapple Cactus, --'s -- -- Sclerocactus johnsonii.(syn. Echinomastus jj, Neolloydia j.).
  • joint lid; bv. de schijven ve. Opuntia sp.
  • jointed geleed: in onderdelen te scheiden op een of meer plaatsen; bv. Paardestaart, Equisetum spp.; z. opm. bij sphenopsid; v. articulate.
  • jordanism opvatting die leidt tot het splitsen ve. groep verwante planten in vele kleine soorten; genoemd naar de botanicus A. Jordan (1814-1897) uit Lyon, Frankrijk; v. liberal, splitter.
  • Joshua Tree Yucca brevifolia.
  • jubate met lange afhangende haren aan de rand, als de manen ve. paard.
  • jugate gepaard: bladeren of blaadjes in tegenoverstaande paren.
  • jugum juk, blaadjespaar: tweetal op gelijke hoogte staande blaadjes ve. geveerd samengesteld blad.
  • julaceous 1) katjesdragend. 2) rond, cylindrisch en zacht, als bv. een wilgenkatje.
  • Jumping Cholla Opuntia fulgida, ook O. bigelowii..
  • jungle 1) woeste grond, onbebouwd land begroeid met struikgewas. 2) vrijwel ondoordringbaar tropisch oerwoud, dicht begroeid met struikgewas en bomen. 3) ieder moeilijk begaanbaar begroeid terrein; opm. 1) is de oorspronkelijke betekenis van deze uit het voormalig Brits India afkomstige term, 3) is de betekenis in populair taalgebruik.
  • Juniper Jeneverbes, Juniperus spp.
  • Juniper Prickly Pear Opubtia polyacantha var. juniperina.
  • juvenile jong, jeugdvorm hebbend; bv. Gaspeldoorn, Ulex europea, heeft als kiemplant bladeren die als een klaverblad driebladig zijn, de volwassen plant heeft alleen stekels; syn. paedomorphic.
  • juxtaposed naast elkaar geplaatst.
  • K chemisch symbool voor het element kalium; z. potassium.
  • Kaibab Beehive Coryphantha vivipara var. kaibabensis: opm. vermoedelijk overgeplaatst naar Escobaria.
  • karoid, -- area gebied dat op de Karoo in zuidelijk Afrika gelijkt; -- plant = plant met de algemene kenmerken ve. xerophyt of succulent uit de Karoo; ook karroid en Karroo gespeld.
  • karyogram tekening of foto vd. in paren gerangschikte chromosomen ve. organisme; v. karyotype.
  • karyokinesis z. cytokinesis.
  • karyology de studie en de leer vd. celkern.
  • karyomitosis deling vd. celkern; v. mitosis.
  • karyotype uiterlijke verschijning vd. set chromosomen die in de celkern ve. organisme aanwezig is op het ogenblik voor de kerndeling; behalve het aantal is ook de vorm en afmeting vd. afzonderlijke chromosomen belangrijk; in een karyogram zijn deze het best te bestuderen.
  • katabolism z. catabolism.
  • keel kiel: 1) úitstekende rand in de lengterichting, als de kiel ve. boot. 2) onderste twee kroonbladen ve. vlinderbloem, bootvormig vergroeid; syn. carina; -- petal = één van beide kroonbladen die de kiel ve. Vlinderbloem vormen. 3) expanding -- = structuur in de vrucht van sommige Mesems die bij bevochtiging uitzet en zo het openen vd. vrucht veroorzaakt.
  • keeled gekield: vv. kiel; z. keel; syn. carinate.
  • kelp bruin zeewier.
  • kermesine karmijnrood; z. carmine.
  • Kern Cactus Opuntia treleasei (syn. O. basilaris var. t.): opm. soms '.treleasii' sphalm.
  • kernel het zaad binnenin de harde pit ve. kers of pruim.
  • ketose groep suikers met een ketongroep, =C:O, in een keten van koolstofatomen, de bekendste is fructose.
  • key sleutel: tabel om een plant of taxon te idetermineren, doorgaans door bij een serie vragen bij elke stap een keuze uit twee mogelijkheden te maken, dichotome --; v. flora 3).
  • kidney-shaped niervormig; z. reniform.
  • kinetin kinetine: een cytokinin dat in combinatie met auxin 1) celdeling stimuleert.
  • kingdom rijk; syn. regnum; animal -- = dierenrijk; plant --, vegetable -- = plantenrijk.
  • King's Cup Cactus Echinocereus triglochiadatus.
  • kitchen garden moestuin.
  • Klein Cholla, Klein Pencil Cholla Opuntia kleiniae.
  • knock-down effect werking ve. snelwerkend insecticide, met bewelmend maar niet altijd dodelijk effect, daarom worden vaak combinaties van insecticiden toegepast.
  • Knowlton Cactus Pediocactus knowltonii.
  • knosp bloemknop; v. bud.
  • Koenig Snowball Escobaria orcuttii var. koenigii.
  • koppie, ZAfr. rotsige heuvel.
  • Krebs' cycle z. TCA cycle.
  • krantz Z.Zfr. steile rotswaand.
  • krumholz z. elfin.
  • Kunze Cholla, Kunze Club Cholla Opuntia kunzei (syn. O. stanlyi var. k).
  • kyphocarpic, kyphocarpous met gezwollen vruchten, bij rijpheid naar buiten buigend en spreidend; bv. Sedum soorten als S. acre; ant. orthocarpic,
  • l., afk. Lat. vel of; opm. deze afkorting stamt vd. middeleeuwse kopiisten die niet altijd de beginletter gebruikten voor een afkorting; v. h.
  • label 1) steeketiket: bij een plant gestoken bordje met gegevens zoals naam plant, auteur, herkomst, (zaad)leverancier, kultuuraanwijzingen; beter is slechts een kodenummer te vermelden en de gegevens bij te houden in een boekje, kaartsysteem of computerbestand. 2) ingebouwd radioactief atoom in een stof, waardoor men kan nagaan wat er met die stof in de levende plant gebeurt.
  • labella z. labellum.
  • labellate met lippen.
  • labellum, mv. labella 1) lip: het grootste kroonblad vd. bloem ve. Orchidee. 2) lip: onderste kroonblad of vergroeide kroonbladen in een tweelippige bloem. 3) lipje: grootste van drie buitenste kroonbladachtige steriele meeldraden van Indisch Bloemriet, Canna spp.
  • labiate 1) tweelippig; syn. bilabiate. 2) Lipbloemige: tot de Lipbloemenfamilie, Lamiaceae (Labiatae), behorend.
  • labiose vv. losbladige kroon met duidelijke lippen.
  • labium (onder)lip ve. tweelippige bloem.
  • laced btr. bepaalde Anjers, Dianthus cultivars: vv. smalle rand in een afstekende kleur aan de kroonbladen.
  • lacerate gespleten, btr. bladrand: onregelmatig ingesneden tot ongeveer het midden der zijnerven. H)
  • Lace Cactus Echinocereus reichenbachii.
  • Lace Spine Cactus Mammillaria lasiacantha.
  • lachrimiform traanvormig: als peervormig (z. pyriform) zonder de ingedeukte zijden.
  • lachrimose hangend, als de takken ve. Treurwilg; v. weeping.
  • lacinia, mv. laciniae smalle slip gevormd door insnijdingen in blad of bloembekleedsel.
  • laciniate, laciniose btr. bladrand: veelvuldig ingesneden, zodat slippen of linten ontstaan; grover franjeachtig dan fimbriate. H)
  • lacinula, mv. lacinulae fijne slip; v. lacinia.
  • lacinulate, lacinulose fijn ingesneden; v. laciniate.
  • lactescence rijkelijke vloeiing van melksap.
  • lactescent, lacticiferous, lactiferous melksap bevattend of gevend.
  • lactic acid melkzuur: organisch zuur, 2-hydroxypropaanzuur, CH3.CHOH.COOH; ontstaat door gisting onder invloed van melkzuurbacteriën; bv. bij de bereiding van zuurkool.
  • lacuna 1) kamertje: holte in een weefsel, meestal tussen cellen, luchtruimte in een weefsel. 2) inzinking; z. lacunose 2).
  • lacunose 1) vele kleine holtes bevattend; z. lacuna 1). 2) vv. inzinkingen, btr. bladoppervlak: met gedeelten tussen de nerven verdiept; ant. bullate.
  • lacunulose vele zeer kleine holtes bevattend.
  • lacustrine behorend tot of voorkomend in meren.
  • lady-bird lieveheersbeestje: halfbolvormig kevertje vd. Coccinellidae familie; zowel larve als volwassen kever vd. meeste spp. voeden zich met andere insecten; bv. het australisch --, Cryptolaevis sp., parasiteert op wolluis en wordt voor biologische bestrijding toegepast.
  • Lady Finger Cactus Echinocereus pentalophus.
  • laevigiate, levigate glad, alsof gepolijst.
  • laevulose z. levulose.
  • lag phase stadium in de ontwikkeling ve. microorganisme in een kultuurmedium, waarbij na de eerste snelle vermenigvuldiging het aantal microorganismen bij een grote activiteit vrijwel gelijk blijft; v. exponential phase, logarithmic phase.
  • lageniform flesvormig.
  • Lamarckism evolutietheorie van Lamarck (1809): een tijdens het leven verworven eigenschap kan door de nakomelingschap geërfd worden, zodat op die manier nieuwe soorten kunnen ontstaan; v. creationism, Darwinism, neo-Darwinism, evolutionism.
  • lamella, mv. lamellae plaatje, als in de hoed van sommige paddestoelen (Plaatzwammen); syn. gill, plica.
  • lamellar, lamellate bestaand uit of gekarakteriseerd door plaatjes; syn. lamellose.
  • lamellate placentation z. placentation.
  • lamelloid op een plaatje gelijkend.
  • lamellose z. lamellar.
  • lamellule klein plaatje; z. lamella.
  • lamina z. blade, limb.
  • laminal, laminar bestaand uit of lijkend op bladschijven.
  • laminate bladschijfachtig; -- placentation z. placentation.
  • lanate wollig: behaard met lange verwarde krullende haren; syn. lanose, woolly. J)
  • lanceolate lancetvormig, btr. bladvorm: grootste breedte in het midden, 3 tot 5 maal zo lang als breed. D)
  • landrace landras: primitive cultivar ve. kultuurplant; omdat het oorspronkelijk beschikbare zaai- of pootgoed vrij heterogeen van samenstelling was, konden daaruit in de loop der tijd de beste rassen geselecteerd worden.
  • laniferous woldragend.
  • lanose z. lanate.
  • lanuginose, lanuginous kort wollig; v. lanate.
  • lanulose zeer kort wollig.
  • lapidiform (kei)steenvormig; bv. succulente bladeren van sommige Mesems.
  • lappaceous stekelig.
  • Large Barrel Cactus Echinocactus platyacanthus (syn. E. ingens).
  • larva, mv. larvae larve: tweede stadium in de ontwikkeling ve. insect, tussen ei en pop; vaak wordt in deze periode de meeste schade veroorzaakt; v. caterpillar, grub, maggot.
  • latent laten: verborgen; -- bud = latente knop: niet ontwikkelde knop die alleen onder bijzondere omstandigheden, bv. als een tak ingekort wordt, tot verdere ontwikkeling komt.
  • lateral zijdelings: de zijkant betreffende of daarop geplaatst; -- bud = zijknop, gewoonlijk in de oksel ve. blad of boven een bladlidteken; -- cephalium z. cephalium; -- dehiscence = zijdelings openspringen met een overlangse spleet ve. helmknop; bv. bij bloemen van Begonia spp.; -- myristem = meristeem dat evenwijdig aan de zijden ve. orgaan ligt, bv. cambium, v. apical meristem; -- root = zijwortel.
  • laterite lateriet: grondsoort, eindproduct van verwering van gesteenten in de tropen, kleiachtig en rood van kleur en met een hoog gehalte aan ijzer- en aluminiumoxide en een laag gehalte aan kwarts.
  • lateritious steenrood gekleurd.
  • latex mv. latices melksap: melkachtige vloeistof die bij verwonding van sommige planten uittreedt; dat van Euphorbia spp. is giftig; opm. met het Nederlandse woord latex, mv. latexen, wordt doorgaans het melksap bedoeld vd. tot de Euphorbiaceae behorende Rubberboom, Hevea brasiliensis, of synthethische vervangers daarvan.
  • laticifer melksap bevattende cel of kanaal.
  • laticiferous melksap bevattend of gevend; syn. lactescent &c.
  • laticostate breedribbig; v. costate.
  • latticed z. cancellate.
  • lax ijl: los van bouw; ant. crowded.
  • layer aflegger; z. layering.
  • layering afleggen: methode van vegetatieve vermeerdering, een loot vd. moederplant wordt naar de grond gebogen en dicht bij de top met aarde bedekt waardoor zich wortels kunnen vormen en een nieuwe plant ontstaat die later vd. moederplant gescheiden wordt; chinese -- z. marcottage.
  • l.c., loc. cit., afk. Lat. loco citato op de aangegeven plaats; gebruikt in litteratuuropgaven om herhaling van eerder reeds opgeven bibliografische gegevens te vermijden; v. ib., op.cit., tom.cit.
  • LDP afk. z. long-day plant.
  • leaching uitlogen, het uitwassen van oplosbare bestanddelen uit de bodem als de regenval groter is dan de verdamping; v. flushing.
  • leader top vd. hoofdstam ve. boom
  • leaf blad: geheel van bladschede, bladsteel met soms twee steunblaadjes en bladschijf; compound -- = samengesteld blad.
  • leaf base bladvoet.
  • leaf beetle aardvlo, geen vlo maar een enkele millimeters groot kevertje uit de familie Chrysomelidae, goudhaantjes; ze kunnen door hun sterke achterpoten enorme sprongen maken, vreten vooral zaailingen aan.
  • leaf bud bladknop; v. flower bud.
  • leaf-bud cutting stek bestaande uit blad, okselknop en een klein schijfe vd. bast.
  • leaf-cactus bladcactus: Epiphyllum en verwante genera en hybriden.
  • leaf-cutter bee behangersbij, Megachile centicularis, bijtje dat van stukjes blad een nest in de grond maakt waar een eitje in gelegd wordt, de larve voedt zich met de bladstukjes; in een pot zou het verwijderen van grond enige schade aan de plant kunnen berokkenen.
  • leaf cutting bladstek; vermeerdering door een blad of een deel daarvan als stek te gebruiken; bv. Begonia, Sansevieria en Sedum kunnen op die manier vermenigvuldigd worden.
  • leaflet blaadje ve. samengesteld blad; syn. pinna.
  • leaf margin bladrand.
  • leaf miner mineerrups: insectenlarve die bladgroen eet en zo gangen in de bladeren maakt.
  • leaf roller bladroller: insectenlarve die een nest maakt door het oprollen en dichtspinnen van bladeren; v. tortricoid moth.
  • leaf scar bladlidteken, v. cicatrix.
  • leaf stalk bladsteel; syn. petiole.
  • leaf succulent bladsucculent: plant met dikke vlezige bladeren, als opslagplaats voor vocht en voedingsstoffen dienend; bv. Aloe spp.; v. stem succulent.
  • leaf trace z. trace.
  • leatherjacket emelt: larve van langpootmug, cranefly of daddy-longlegs, Tipula spp.; opm. --en vreten aan de wortels van grassen en granen; op het platteland kunnen ze ook in onze potgrond komen; te bestrijden door het wegvangen vd. muggen en afscherman vd. kas met horren, dit voorkomt bovendien ongewenst bestuiving.
  • Lechuguilla Agave lophantha var. poselgeri; ook meer algemene naam voor Mexicaanse vezelleverende Agave spp.
  • lectotype lectotype: vervanger voor het holotype als dat niet is aangegeven door de oorspronkelijke auteur vd. naam of als dat verloren is gegaan, bij voorkeur gekozen uit het oorspronkelijk verzamelde materiaal; ook een illustratie kan als -- aangewezen worden.
  • Leding Hedgehog Echinocereus ledingii (syn. E. fendleri var. l.).
  • leekgreen preigroen; syn. porraceous, prasine.
  • leg., afk. Lat. legit, hij verzamelde, gebruikt op herbariumetiketten om aan te geven wie de verzamelaar van dat exemplaar was.
  • leggy lang uitgegroeid, geëtioleerd; v. etiolate; opm. letterlijk: langbenig.
  • legitimate wettig: btr. naam die effectief en geldig gepubliceerd is en niet in strijd met de regels vd. . Code; z. nom.legit., ant. illegitimate.
  • legume peul: langs twee naden openspringende kokervrucht; bv. doperwt; v. pod. W)
  • Leguminosae oudere naam vd. Vlinderbloemigen, Fabaceae; tegenwoordig meest opgesplitst in de afzonderlijke, nauwverwante families Mimosaceae, Caesalpiniaceae en Papillionaceae.
  • leguminose, leguminous Leguminosae betreffend.
  • lemma, mv. lemmata, lemmas 1) onderste kroonkafje: het onderste van twee steunblaadjes die de bloem omsluiten in het aartje van grassen; syn. flowering glume, valve 3); v. palea. 2) trefwoord: woord waaronder een begrip in een encyclopedie, woordenboek of glossary is opgenomen..
  • Lemon Vine Pereskia aculeata.
  • lemon-coloured, lemon-yellow citroengeel; syn. citrine; opm. ook lemon-colored gespeld.
  • lemon-scent citroengeur; --ed = naar citroenen geurend.
  • lenticel lenticel, schorsporie: lensvormige opening met verdikte rand in het kurklaagje van jonge bast, porie waardoor lucht naar binnen kan dringen.
  • lenticellate vv. schorsporiën.
  • lenticular lensvormig: de vorm ve. dubbelbolle lens hebbend.
  • lentiginous met sproetachtige vlekken.
  • Lepidoptera Schubvleugeligen: belangrijke bestuivers, orde die vlinders en motten omvat.
  • lepidote geschubd.
  • leprous schilferig, schubbig.
  • leptocaul dunstammig, met dunne stam of stengel.
  • leucoplast leukoplast: kleurloos celorgaan; ihb. in weefsels die geen licht ontvangen, wortels en knollen; v. amyloplast.
  • levigate z. laevigate.
  • levulose vruchtensuiker; fructose; opm. deze spelling is gebruikelijker dan laevulose.
  • liana, liane liaan: (tropische) plant met houtachtige, tot tientallen meters lange ranken die over andere planten kruipt of klimt.
  • liber bast.
  • liberal opvatting ve. botanicus die bij voorkeur in kleinere, eng omschreven taxa (geslachten of soorten en variëteiten) classificeert, op grond van verschillen in slechts enkele kenmerken; ant. conservative; v. lumper, splitter.
  • libriform vezelachtig, op bastvezel gelijkend: langwerpige dikwandige cellen hebbend; v. liber, fiber.
  • lichen Korstmos: als epiphyt op stammen, muren, rotsen of bodem levend korst-, lint- of struikvormig plantje, bestaande uit een samengroei van zwamdraden en eencellige wiertjes; z. symbiose; v. mycobiont, phycobiont.
  • Lifebuoy Huernia Huernia met geprononceerde annulus; 'Reddingsboei Huernia'.
  • life-form groep waarin een soort geplaatst is in de indeling van Raunkiaer; z. Raunkiaer classification.
  • lignescent verhoutend, enigszins houtig.
  • ligneous houtachtig, houtig; syn. lignose.
  • lignicolous hout bewonend, btr. bepaalde schimmels.
  • lignivorous houtetend; btr. bv. bepaalde kevers.
  • lignin cellulosachtige stof, bestanddeel van houtweefsel.
  • lignose z. ligneous.
  • ligulate lintvormig, btr. bloemvorm: met weinig ontwikkelde bloembuis en sterk naar één zijde uitgegroeide zoom; syn. liguliform, semifloscular.
  • ligule 1) lintvormige kroon, als bij de straalbloemen ve. Samengesteldbloemige, Asteraceae (Compositae). 2) tongetje: het vliesje op de grens van bladschede en bladschijf bij Grassen; syn. sheath.
  • liguliform z. ligulate.
  • Likuri Lophophora williamsii.
  • Lilac Sering, Syringa vulgaris; lilac = lila, bleekviolet.
  • lilaceous bleekpaars, lila-achtig.
  • liliaceous 1) btr. bloem: klok- of trechtervormig met zes bloemdekbladen. 2) betrekking hebbend op de Lelieachtigen, Liliaceae.
  • limb 1) zoom: het vlak uitgespreide gedeelte ve. vergroeidbladige kelk of kroon; v. tube. 2) bladschijf; syn. blade, lamina. 3) tak ve. boom, ihb. een hoofdvertakking; syn. bough.
  • limbate, limbiferous gerand: met een anders gekleurde rand, breder dan marginate.
  • Lime 1) Linde, Tilia spp.; 2) lemmetje: Citrus aurantifolia, ook de kleine ronde, groengele en sterk zure vrucht daarvan; opm. bekend uit de Indonesische keuken als Jeruk Nipis.
  • lime 1) ongebluste kalk: calciumoxide, CaO, verkregen door het branden van kalksteen; syn. quicklime. 2) in ruimere zin ook: gebluste kalk, hydrated --, verkregen door 1) met de juiste hoeveelheid water te mengen, calciumhydroxide, Ca(OH)2. 3) kalk in het algemeen als bestanddeel vd. bodem.
  • lime green lindegroen: helder geelachtig lichtgroen.
  • limicolous, limose in modder groeiend.
  • liming toevoegen van kalk aan de bodem ter verlaging vd. pH, ter verbetering vd. structuur van vooral kleigronden, of om een tekort aan calcium op te heffen.
  • limiting factor beperkende factor: een omgevingsfactor die door zijn aan- of afwezigheid, door toe- of afname, de processen in een levend organisme beïnvloedt; het verloop vd. levensprocessen hangt van meerdere factoren af, de factor die het dichst bij de minimumwaarde is bepaalt het verloop; bv. in een plant zal op een warme, vochtige dag de mate van fotosynthese afhangen vh. koolzuurgehalte vd. lucht, dit is dan de -- --, tegen de avond evenwel wordt de lichthoeveelheid de -- --; vandaar dat bij kaskultuur om de groei te bevorderen overdag wel extra CO2 wordt toegevoegd, terwijl 's avonds de verlichting wordt ontstoken.
  • linear lijnvormig, btr. bladvorm: lang en smal, de zijden evenwijdig en de doorsnede vlak; bv. blad van Grassen.
  • lineate gestreept: gemarkeerd door in kleur afwijkende fijne lengtestrepen; syn. striate.
  • lineolate fijn gestreept, met onderbroken lijntjes; v. lineate.
  • Lingua de Vaca Opuntia linguiformis (syn. O. lindheimeri var. l.).
  • linguiform, lingulate tongvormig.
  • linoleic acid linolzuur: onverzadigd vetzuur, C17H31.COOH; komt in vele plantaardige oliën, vooral lijnolie, voor.
  • linolenic acid linoleenzuur: onverzadigd vetzuur, C17H29.COOH.
  • lip lip: onder- of bovenlip ve. tweelippige bloem; syn. labellum; v. labium.
  • lipide vet of vetachtige stof, oplosbaar in bv. chloroform en onoplosbaar in water; v. fat, lipoid.
  • lipoid vetachtige stof, verbinding van vetzuur met een andere stof dan glycerol.
  • lithocyst cel die cystolith bevat.
  • lithophilous op gesteente groeiend.
  • lithophyll fossiel blad of afdruk ve. blad; opm. ook lithophyl gespeld.
  • lithophyllous met op gesteente lijkende bladeren: bv, .Lithops spp.
  • lithophyte plant die op gesteente of in rotsspleten groeit; bv. Korstmos; syn. petrophyte.
  • lithophytic op rotsen groeiend; syn. petrophyte.
  • Little Band Cactus, Little Barrel Cactus Sclerocactus whiplpei.
  • Little Beavertail Cactus Opuntia brachyclada (syn. O.basilaris var. b.).
  • Little Candles Cactus Mammillaria prolifera.
  • Little Chilis Mammillaria microcarpa.
  • Little Prickly Pear Opuntia prolifera, ook O. fragilis.
  • littoral 1) kustgebied. 2) op het strand groeiend.
  • Liverwort Levermos, Hepaticae.
  • livid loodgrijs, blauwachtig grijs.
  • living fossil levend fossiel: hedendaagse soort met kenmerken die alleen van uitgestorven soorten uit vroegere geologische perioden bekend zijn; bv. Ginkyo (Ginkgo) biloba, z. Maidenhair Tree; syn. relict.
  • Living Granite Pleiospilos spp.
  • Living Rock, -- -- Cactus Ariocarpus fissuratus (syn. Roseocactus f.).
  • Living Stone Lithops spp. en dergelijke, Levend Steentje.
  • Livingstone Daisy Cleretum bellidiforme (syn. Dorotheanthus b.).
  • Living Telegraph Pole Fouquieria columnaris (syn. Idria c.).
  • Lizard Catcher Mammillaria microcarpa.
  • llano savanneachtig grasland in Spaanssprekend Amerika; v. pampa, prairie, savannah, steppe, veld.
  • loam leem: grondsoort bestaande uit kleiachtige en fijnzandige deeltjes; heeft door deze samenstelling een goede waterafvoer, maar droogt niet te snel uit.
  • loamy leemachtig.
  • lobate, lobed gelobd, btr. bladvorm: met insnijdingen tot minder dan de helft vd. zijnerven.
  • lobe 1) lob: segment, bv. ve. stempel, ingesneden blad, vergroeidbladige kelk of kroon. 2) één vd. twee sterk succulente bladeren ve. Levend Steentje.
  • lobulate fijn gelobd: verdeeld in fijne lobben; v. lobate.
  • lobule lelletje: fijne lob.
  • loc. cit. z. l.c.
  • loc. class., afk. Lat. locus classicus typestandplaats; z. type, -- locality.
  • locellate verdeeld in secundaire hokjes; z. locellus.
  • locellus, mv. locelli secundair hokje: verdeling ve. eenhokkig vruchtbeginsel door een vals tussenschot.
  • locular, loculate, loculated in hokjes verdeeld; btr. vruchtbeginsel; v. unilocular, bilocular, trilocular, multilocular.
  • locule hokje: holte in het vruchtbeginsel die de zaadknoppen bevat; syn. loculus, mv. loculi.
  • loculicidal hokverdelend; -- capsula = --e doosvrucht, langs de middennerven der vruchtbladen openspringend. W)
  • loculus z. locule.
  • locust sprinkhaan
  • locusta bloempakje: aartje in de bloeiwijze van Grassen; syn. spicule, spikelet.
  • lodicule in de bloem van Grassen: één van beide schubjes aan de voet vd. meeldraden die mogelijk een gereduceerde vorm vd. bloembekleedsels zijn.
  • loess l"ss: op het Noordelijk Halfrond wijdverspreid voorkomende leemachtige geelbruine grondsoort bestaand uit door de wind aangevoerde deeltjes.
  • logarithmic phase stadium in de ontwikkeling ve. microorganisme in een kultuurmedium, waarbij de cellen zich snel delen en dus hun aantal snel toeneemt; opm. als in een grafiek de tijd tegen de logarithme vh. aantal uitgezet wordt ontstaat een rechte lijn; syn. exponential phase; v. lag phase.
  • loment, lomentum gelede peul, tussen de zaden vernauwd en bij rijpheid uiteenvallend in eenzadige stukken. W)
  • lomentaceous betreffend of gelijkend op een gelede peul.
  • long-day plant, afk. LDP langedag plant: plant waarvan de bloei afhankelijk is ve. periode met toenemende lengte vd. dag; in de kultuur kan de bloei ingeleid worden door met kunstmatige belichting de dag te verlengen; v. day-neutral plant, short-day plant, photoperiodism, photophile, photophobe.
  • longevity levensduur.
  • longitudinal in de lengterichting; ant. transverse.
  • Long Moss Tillandsia usneoides.
  • long shoot langlot: scheut met leden van normale lengte; v. short-shoot.
  • Loose Prickly Pear Opuntia brachyarta (syn. O. fragilis var. b.).
  • lophophorine stikstofhoudend bestanddeel, zg. alkaloid uit Lophophora williamsii; C13H17NO3, N-methylanhalonine, 7,8-methyleendioxy-6-methoxy-1,2-dimethyl-1,2,3,4-tetrahydro-iso-chinoline.
  • lorate riemvormig, lintvormig, btr. bladvorm: lang en vrij smal, de top stomp of kort spits; bv. Amaryllus, Hippeastrum spp. D); v. ligulate, linear.
  • LSD Cactus Lophophora williamsii; zogenoemd vanwege de roesverwekkende eigenschappen.
  • lumbriciform wormvormig; syn. vermiform.
  • lumen holte binnen de wanden ve. doorgaans dode cel; v. lacuna.
  • lumper botanicus die bij voorkeur classificeert in grote ruim opgevatte taxa; ant. splitter; v. conservative, liberal.
  • lunate halvemaanvormig; v. crescent-shaped.
  • lunulate op een klein sikkeltje gelijkend, met sikkelvormige vlekken.
  • lupuline op een hopbel, vrucht vd. Hop, gelijkend.
  • lupulus hopbel, de bij de bierbereiding gebruikte vrucht vd. Hop, Humulus lupulus; syn. strobile 3).
  • lurid lijkbleek, vaal bruingeel.
  • lusus abnormale variant, mutatie.
  • luteolous bleekgeel, gelig.
  • luteous intens geel, boterbloemgeel.
  • lutescent geelachtig.
  • luteofulvous bruinig geel.
  • luteol z. xanthophyll.
  • luxuriant weelderig; -- growth = --e groei.
  • lycopsid plant tot de Wolfsklauwenfamilie, Lycopodiaceae, behorend.
  • lyrate, lyriform liervormig, btr. bladvorm: veerlobbig met de eindlob het grootst, de zijlobben afnemend in grootte naar de voet vh. blad.
  • lysigeny vorming ve. holte door afbraak van cellen.
  • lysigenous gevormd door afbraak van cellen.
  • m. z. mile.
  • macerate weken, opweken, drenken in vloeistof.
  • macro- Gr. voorvoegsel met de betekenis: groot, lang; ant. micro-.
  • macrobiotic lang levend, ihb. btr. zaden die lang in rust kunnen blijven, totdat de omstandigheden gunstig voor kieming zijn.
  • macroclimate macroklimaat: globale indeling van de klimaatomstandigheden, bv tropisch klimaat, steppen --, susubtropisch --, gematigd --, pool --; z. mesoclimate, microclimate.
  • macronutrient voedingsstof die de plant in grotere hoeveelheden nodig heeft; bv. uit de lucht koolstof, waterstof, zuurstof en uit water, fosfor, kalium, zwavel, magnesium, calcium, ijzer; syn. essential element; v. micronutrient.
  • macrophyll z. megaphyll.
  • macrotherm z. megatherm.
  • macula vlek.
  • maculate, maculiferous gevlekt; ant. immaculate.
  • maculiform vlekvormig.
  • maculose vol vlekken.
  • magenta fuchsiarood: blauwig rood.
  • maggot made: larve van bv. vliegen, vaak aangetroffen in rottend materiaal; v. larva.
  • magnesium metallisch element, symbool Mg; belangrijke voedingsstof voor de plant, maakt deel uit van chlorophyl.
  • magnification vergroting; bv. btr. loupe: 3x = driemaal vergrotend.
  • magnitude grootte, afmeting.
  • Maguey Agave spp.
  • Maidenhair diverse fijnbladerige Varen spp.
  • Maidenhair Tree Japanse Notenboom, Ginkyo (Ginkgo) biloba.
  • Major Cholla Opuntia acanthocarpa var. major.
  • Major Prickly Pear Opuntia phaecantha var. major.
  • malacophilous aangepast aan bestuiving door slakken; bv. bloemen van sommige Aronskelken, Arum spp.
  • malacophyllous dikbladerig, vlezige dikke bladeren hebbend.
  • male z. masculine; -- flower meeldraadbloem.
  • maleic acid maleinezuur: door droge destillatie van appelzuur verkregen zuur, cis-buteendizuur-1,4, COOH.CH:CH.COOH; opm. de formule is gelijk aan die van fumaarzuur, maar de ruimtelijke bouw is verschillend; v. malic acid, fumaric acid.
  • malic acid appelzuur, hydroxybarnsteenzuur, hydroxybutaandizuur, COOH(OH)CH.CH2.COOH; voorkomend in appels en vele vruchten; speelt een rol bij de afbraak van suikers tijdens de ademhaling.
  • malodorous onaangenaam riekend; v. fetid.
  • malpighiaceous, -- hair recht haar dat in het midden is vastgehecht, zoals voorkomend in de familie Malpighiaceae (tropische planten van Amerikaanse oorsprong) maar ook wel bij andere families.
  • Mamms liefhebbersnaam voor van Mammillaria spp.
  • mamilla tepel.
  • mamillate, mamillose tepelachtige uitsteeksels dragend; opm. de spelling vd. naam vh. genus Mammillaria is grammaticaal onjuist, maar moet volgens de nomenclatuurregels gehandhaafd worden.
  • mamilliform tepelvormig.
  • Mammoth Cactus Carnegiea gigantea.
  • manganese mangaan, metallisch element, symbool Mn; sporenelement, essentieel voor bepaalde stofwisselingsenzymen.
  • manicate bedekt met een dichte vervilte beharing die als een handschoen afgestroopt kan worden.
  • manubrium klauwvormig houtig schutblad rondom de bloeiwijze van sommige palmen.
  • manure stalmest: dierlijke mest, bevat niet alleen voedingsstoffen voor de plant maar heeft vooral grote waarde voor verbetering vh. gehalte humus en de bewerkbaarheid vd. grond; bv. horse -- = paardenmest, ook waardevol omdat de bacteriële omzetting ervan de bodemtemperatuur verhoogt; v. fertilizer, green manure.
  • Many-spined Devil Claw Sclerocactus polyancistrus.
  • maquis dichte begroeiing met bomen en struiken (Frankrijk); v. chaparral.
  • Marble Canyon Cactus Pediocactus bradyi.
  • marbled gemarmerd: met onregelmatige strepen of vlekken in een afwijkende kleur; syn. marmorate.
  • marcescent verwelkend maar niet afvallend; bv. bladeren ve. beukenhaag; v. caduceous, decideous, fugaceous.
  • marcottage vorm van ongeslachtelijke vermenigvuldiging: een soms iets ingesneden tak wordt ingepakt in vochtig mos en omwikkeld met folie, pas na vorming van wortels wordt de stek vd. moederplant verwijderd en als zelfstandige plant voortgekweekt; syn. air-layering, chinese layering.
  • margaritaceous paarlachtig.
  • margin rand, ihb. van bladeren en kroonbladen.
  • marginal marginaal: aan de rand geplaatst. 1) btr. vruchtbeginsel: wandstandig, zaadlijsten aan de randen der vruchtbladen. S); 2) btr. nervatuur: met een langs de rand vh. blad lopende nerf; bv. bij Euphorbia spp.
  • marginate, margined met een in kleur of structuur afwijkende smalle rand; v. limbate.
  • marginiform randachtig.
  • Marigold 1) Goudsbloem, Calendula officinalis. 2) Afrikaantje, Tagetes spp.; ihb. T. erecta en T. patula. 3) Fig -- z. Fig Marigold.
  • maritime kustbewonend, aan zee groeiend; -- climate = zeeklimaat: zachte winters en koele zomers, veelal veel regen en wind.
  • marl kruimelige afzetting van sterk kalkhoudende klei.
  • marmorate z. marbled.
  • masculine mannelijk; syn. male; v. female; z. symbol.
  • maroon rossig geelbruin tot bruingeel, lichter dan kastanjebruin.
  • marsh moeras, ihb. vochtig en periodiek overstroomd land begroeid met gras, riet en andere voornamelijk eenzaadlobbige waterplanten; v. bog, swamp.
  • m.a.s.l., afk. meters above sea level meters boven zeeniveau.
  • mastic entwas en dergelijke stoffen, voor het afdekken van snoeiwonden en entingen..
  • matrix substraat waarop een schimmel of korstmos groeit.
  • matroclinic, matroclinous btr. (hoofdzakelijk) de erfelijke eigenschappen vd. moederplant; ant. patroclinic.
  • mature volwassen, rijp.
  • maturescence rijping.
  • maturescent, maturing rijpend, bijna rijp.
  • maturity volwassenheid, rijpheid
  • mealy melig; syn. farinose.
  • mealy bug wolluis: tot de groep Pseudococcidae behorend, op pissebed gelijkend 2 tot 3 mm groot diertje, roodachtig lichtbruin van kleur maar verborgen onder een wit wasachtig spinsel waarin ook de eitjes gelegd worden; ze zuigen het sap bij voorkeur uit wekere plekken vd. opperhuid, bij de areolen, in de axillen en rond het groeipunt; doordat de jonge dieren zich verplaatsen, kan een aantasting zich snel uitbreiden.
  • mean gemiddelde; arithmetic -- = rekenkundig --: som ve. aantal waargenomen waarden gedeeld door het aantal; geometric -- = meetkundig --: nde-machtswortel uit het product van n waarnemingen; quadratic -- = kwadratisch --: uit de som vd. kwadraten ve. aantal waargenomen waarden gedeeld door het aantal wordt tenslotte de wortel getrokken.
  • meandrous sterk bochtig: met veel bochten.
  • mechanical tissue steunweefsel: weefsel opgebouwd uit cellen met verdikte wanden; v. collenchyma, sclerenchyma.
  • median 1) middelste, in het midden. 2) middennerf ve. orgaan, van de basis naar de top verlopend; 3) middelste ve. reeks in opklimmende volgorde geplaatste waarnemingen.
  • medifixed in het midden aangehecht.
  • mediocre middelmatig, niet groot en niet klein.
  • mediterranean 1) de Middellandse Zee betreffend, langs de kust daarvan voorkomend. 2) in het binnenland groeiend; ant. maritime.
  • medium, mv. media de stof waarin een organisme leeft en groeit; bv. water, lucht, voedingsoplossing; growing -- = grondmengsel voor zaailingen, stekken, potplanten.
  • medium gemiddeld; -- size = --e grootte.
  • medulla merg, pit: het sponzige uit parenchymcellen bestaande centrale deel vd. meeste houtige stengels; syn. pith.
  • medullary merg betreffend, of daaruit bestaand; -- ray = mergstraal: het merg tussen de kring van vaatbundels bij Tweezaadlobbigen en Naaktzadigen; syn. vascular ray.
  • medulose mergachtig.
  • medusiform als een medusahoofd: met een krans van slangvormige takken; bv. Euphorbia caput-medusae.
  • mega-, megalo- Gr. voorvoegsel met de betekenis: groot, zeer groot.
  • megalophyllous grootbladig.
  • megaphyll blad typisch voor varens en zaadplanten, doorgaans betrekkelijk groot; syn. macrophyll; v. microphyll.
  • megatherm plant die veel warmte en vocht nodig heeft voor zijn ontwikkeling; syn. macrotherm; v. mesotherm, microtherm.
  • meiosis reductiedeling: stadium in de vorming vd. geslachtscellen waarbij de cel zich deelt en de chromosomen verdeeld worden zodat het aantal chromosomen in de beide gevormde cellen de helft is vh. oorspronkelijke; v. haploid, mitosis.
  • meiotic op reductiedeling betrekking hebbend.
  • melliferous honing-, nectardragend.
  • membrane membraan: dun, zacht en buigbaar vlies, ihb. van organische oorsprong. 2) z. plasma -- .
  • membranaceous, membranous vliezig, zeer dun, min of meer doorschijnend; bv. kroonbladen van vele bloemen.
  • mendelism door Gregor Mendel reeds in 1866 opgestelde erfelijkheidstheorie, de wetten van Mendel, in 1900 door onder anderen Hugo de Vries herontdekt.
  • Mendel's Law wetten van Mendel, z. mendelism.
  • meniscoid horlogeglasvormig, meniscusvormig: dun met hol en bol vlak; v. patelliform.
  • mericarp eenzadige dopvrucht waarin een dubbele splitvrucht (z. cremocarp) uiteenvalt. W)
  • meridional zuidelijk; syn. austral 1); v. boreal, septentrional.
  • meristem meristeem, vormingsweefsel: celweefsel dat door deling nieuwe cellen vormt en zo nieuwgroei te weeg brengt; -- culture = kweek van jonge plantjes op een voedingsbodem uit meristeem ve. groeipunt; maakt een snelle vermeerdering mogelijk, ook van planten die geen zaad geven of van hybriden die uit zaad niet zuiver terugkomen; v. tissue culture.
  • meristematic meristeem betreffend.
  • merosity 'talligheid', het aantal eenheden in elke krans bloembekleedsels.
  • -merous -tallig; v. dimerous.
  • 3-merous z. trimerous.
  • 4-merous z. tetramerous.
  • 5-merous z. pentamerous.
  • 6-merous z. hexamerous.
  • 7-merous z. heptamerous.
  • 8-merous z. octamerous.
  • mesa tafelberg, vlaktoppige berg met steile zijden, kenmerkend voor de zuidwestelijke USA
  • Mesa Verde Cactus Sclerocactus mesae-verdae (syn. Coloradoa m.); opm. soms onjuist S. 'mesae-verde' gespeld.
  • Mescal Button Lophophora williamsii.
  • mescaline stikstofhoudend bestanddeel, zg. alkaloid, uit Lophophora williamsii, C11H17NO3, 3,4,5-trimethoxyfenetylamine, reeds in 1896 geïsoleerd.
  • Mesem, mv. Mesems liefhebbersnaam voor Mesembryanthemaceae spp.; opm. ook Mesemb, Mesembs gespeld.
  • mesic betreffend of groeiend onder omstandigheden met een gemiddelde watervoorziening; v. aquatic, xerophytic.
  • meso- Gr. voorvoegsel met de betekenis: midden, middel.
  • mesocarp middelste laag vd. vruchtwand; v. endocarp, exocarp.
  • mesochil, mesochilium het middendeel vd. lip bij sommige Orchideeën; v. epichil, hypochil.
  • mesoslimate mesoklimaat: regionale klimaatindaling, bv. in Nederland verschilt het klimaat vlak aan zee van dat in de Achterhoek; v. macroclimate, microclimate.
  • mesophile organisme dat een gematigde temperatuur (30 - 40 °C) nodig heeft voor optimale groei; v. thermophile, psychrophile.
  • mesophilic gematigde temperaturen vragend.
  • mesophyl, mesophyll, mesophyllum bladmoes: laag cellen tussen de opperhuid aan boven- en onderzijde ve. blad; syn. chlorenchyma.
  • mesophyte plant met een gemiddelde vocht- en lichtbehoefte; v. hydrophyte, xerophyte.
  • mesotherm plant die matige warmte nodig heeft voor zijn ontwikkeling.; v. megatherm, microtherm.
  • mesotonic betr. ontwikkelingsvolgorde van organen: nieuwe organen vormen zich niet op of bij de top of basis van bestaande; v. acrotonic, basitonic.
  • Mesquite Prosopis juliflora, stekelige diepwortelende boom of struik vd. zuidwestelijke Verenigde Staten en Mexico, vaak de enige houtige begroeiing.
  • metabolic de stofwisseling betreffend.
  • metabolite metaboliet: normaal bestanddeel in de levende cel, deelnemend aan de stofwisselingsprocessen.
  • metabolism metabolisme, stofwisseling: het totaal vd. chemische processen, opbouw en afbraak, in een levend organisme; v. anabolism, catabolism.
  • metaldehyde metaldehyde, vaak afgekort tot meta: witte vaste vorm van aceetaldehyde, (CH3.CHO)4-6, toegepast als slakkenbestrijdingsmiddel.
  • metamorphosis gedaanteverwisseling; v. imago.
  • metanym geslachtsnaam, gebaseerd op een type dat tot hetzelfde geslacht behoort als het type ve. eerder gepubliceerd geslacht; die naam moet daarom verworpen worden.
  • methylated spirit brandspiritus, alcohol door bijmenging van methylalcohol ondrinkbaar gemaakt; op kleine schaal bruikbaar voor bestrijding van wolluis, de pluizige witte vlokjes kunnen aangestipt worden met in -- gedoopt penseeltje.
  • Mexican Claret-cup Hedgehog Echinocereus coccineus (syn. E. triglochidiatus var. neomexicanus).
  • Mexican Organ Pipe Pachycereus (Marginatocereus, Stenocereus) marginatus.
  • Mg chemisch symbool vh. element magnesium; z. magnesium.
  • mi. z. mile.
  • micaceous 1) glinsterend; bv. bladoppervlak. 2) groeiend in micarijke grond.
  • micro- 1) Gr. voorvoegsel met de betekenis klein. 2) in het metrieke systeem voorvoegsel dat een miljoenste van de eenheid aanduidt; afk. µ v. microgram, micrometre.
  • microbiology microbiologie: studie vd. micro-organismen en hun gunstige en ongunstige invloed op mens, dier en plant.
  • microclimate microklimaat: 1) kleine verschillen in omstandigheden kunnen de mogelijkheden voor plantengroei beïnvloeden, bv. een kiemplant in de woestijn staat gunsiger in de beschuting van een rotsblok of van een struik; ook in de tuin is het -- van belang, een druivenstok staat tegen een beschutte zonnige muur gunstiger dan in een winderige hoek vd. tuin. 2) het kunstmatige klimaat, temperatuur en vochtigheid, in een broeibak of kas; v. macroclimate, mesoclimate.
  • microgenus klein geslacht: genus gebaseerd op kleine verschillen met andere genera; resultaat vd. opvatting ve. splitter.
  • microhabitat de plaats en de omstandigheden waar een bepaalde plant groeit, deze kunnen afwijken vd. habitat in het algemeen; een kiemplant in de schaduw ve. kei heeft een gunstiger plek dan een exemplaar dat een meter verder staat.
  • microgram microgram, afk. µg: duizendste milligram, 10-6 g.
  • micrograph microfoto: foto ve. door een microscoop gevormd beeld.
  • micron z. micrometre.
  • micronutrient z. trace, -- element.
  • micrometer micrometer: apparaatje om de afmetingen ve. preparaat onder een microscoop nauwkeurig te bepalen.
  • micrometre micrometer, afk. µm: duizendste millimeter, 10-6 m; in oudere litteratuur micron genoemd, afk. µ.
  • micro-organism organisme dat voor het blote oog onzichtbaar is, bv. bacteriën, gistcellen, sommige algen, virussen.
  • microphyll typisch blad van lagere planten, doorgaans klein; bv. Wolfsklauwen; v. macrophyll.
  • microphyllous kleinbladig.
  • microphyte microscopische plant; bv. eencellige alg.
  • micropyle poortje: 1) opening in de vliezen die de zaadknop omgeven, toegang gevend aan de stuifmeelbuis. 2) zeer klein lidteken dat (soms) op een zaad voorkomt op de plaats waar de stuifmeelbuis binnenkwam. U)
  • microscope; dissecting -- prepareermicroscoop: -- met langere brandpuntafstand waardoor het bv. mogelijk is bij sterke vergroting een zeer klein bloemetje uit elkaar te peuteren.
  • microscope, electron -- electronenmicroscoop: door toepassing van gebundelde electronenstralen ipv. lichtstralen zijn door de nog kleinere golflengte daarvan veel sterkere vergrotingen te bereiken; v. microscope, light --.
  • microscope, light -- microscoop, lichtmicroscoop: optisch instrument met meerdere lenzen om een object bij sterke vergroting waar te nemen; een vergroting van 1000 - 1500 × is bereikbaar; v. electron microscope.
  • microscope, scanning electron --, SEM nieuwere uitvoering vd. electronenmicroscoop die het mogelijk maakt foto's met een grote scherptediepte te vervaardigen.
  • microscopic 1) microscoop betreffend. 2) zeer klein, alleen door een microscoop waarneembaar; v. ultramicroscopic.
  • microspecies kleine soort: soort gebaseerd op geringe verschillen met andere soorten; resultaat vd. opvatting ve. splitter.
  • microtherm plant die lage gemiddelde temperaturen nodig heeft voor zijn ontwikkeling; v. megatherm, mesotherm.
  • microtome microtoom: apparaat om zeer dunne plakjes, 3 - 5 µm, ve. materiaal te snijden voor microscopisch onderzoek.
  • Midnight Lady Harrisia pomanensis (syn. Eriocereus bonplandii).
  • midrib hoofd- of middennerf ve. blad, syn. costa.
  • mildew meeldauw: plantenziekte veroorzaakt door schimmels vd. familie Erysiphaceae, die bv. op oppervlak van bladeren vd. waardplant parasiteren; bv. Oidium acrocladum; kan vooral bij Euphorbia spp. optreden; downy -- = dringen ook in het weefsel vd. waardplant door; syn. false --.
  • mild humus z. mull.
  • mile, afk. mi mijl: lengtemaat gelijk aan 1760 yard; 1 mile = 1609,3 m; syn. statute mile; v. nautical mile.
  • Milk Bush Potloodplant, Euphorbia tirucalli.
  • Milkweed, -- Family Zijdeplantfamilie, Asclepiadaceae.
  • millepede miljoenpoot: tot de groep Diplopoda behorend, langwerpig cylindrisch diertje met vele segmenten, zwart of donkergrijs, bij verstoring rollen ze zich op; ze voeden zich met plantaardig materiaal, de larven vreten aan wortels; opm. ook milliped en millipede gespeld; v. centipede.
  • Miller's Pincushion Mammillaria microcarpa var. milleri.
  • millimicron z. nm
  • milliped, millipede z. millepede.
  • mimesis, mimicry, mimosis mimicry: natuurlijke camouflage, aanpassing aan de omgeving door kleur en/of vorm; syn. crypsis.
  • mineral 1) niet plantaardig of dierlijk. 2) natuurlijk voorkomend chemisch element of anorganische verbinding.
  • miniate menierood, oranjerood: de kleur van loodmenie.
  • minute zeer klein.
  • misconception verkeerde opvatting; v. conception.
  • Mission Cactus Opuntia ficus-indica; Spiny -- -- = de bedoornde vorm van O. ficus-indica (syn. O. megacantha).
  • Mistletoe Cactus Rhipsalis spp. met witte bessen.
  • mite mijt: doorgaans zeer klein spinachtig diertje, behorend tot de orde Acarina; onderscheid van insecten zijn het ontbreken van voelsprieten en hun vier paar poten; v. acaricide, red spider mite.
  • mitochondrion, mv. mitochondria mitochondriën: draad- of bolvormige structuren in het celprotoplasma die oa. de ademhalingsenzymen dragen.
  • mitosis kerndeling: stadium in de deling van gewone cellen waarbij elke chromosoom gedupliceerd wordt en uit de celkern twee nieuwe ontstaan, zodat de beide nieuwe cellen weer evenveel chromosomen hebben; v. meiosis.
  • mitotic op kerndeling betrekking hebbend.
  • mitre-shaped, mitriform mijtervormig.
  • mixed bud knop met aanleg voor bloemen en bladeren.
  • mixed inflorescence gemengde bloeiwijze, heterotactische --: de zijassen zijn afwijkend vd. hoofdas, bv. de middelpuntzoekende hoofdas heeft middelpuntvliedende zijtakken; v. thyrsus, verticillaster.
  • mixture potgrond, de Amerikaanse term; v. compost
  • MLO, afk. mycoplasma-like organism bacterie-achtig organisme zonder celwand; mogelijk de veroorzaker van heksenbezemachtige misvormingen.
  • Mn chemisch symbool vh. element mangaan; z. manganese.
  • Mo chemisch symbool vh. element molybdeen; z. molybdenum.
  • mobile beweeglijk; bv. helmknoppen aan helmdraad; syn. versatile ant. immobile.
  • mode modus: meest voorkomende waarde in een serie waarnemingen.
  • moisture vocht; -- meter = --meter: apparaat om een indruk te krijgen vd. vochtigheidsgraad vh. grondmengsel.
  • Mohave Claret-cup Hedgehog Echinocereus mojavensis (syn. E. triglochidiatus var. m.).
  • Mojave Fishhook Sclerocactus polyancistrus.
  • Mojave Prickly Pear Opuntia erinacea var. erinacea.
  • mold z. mould.
  • molybdenum molybdeen, metallisch element, symbool Mo; sporenelement, essentieel voor stikstofbindende bacteriën.
  • monad een afzonderlijke stuifmeelkorrel; v. tetrad.
  • monadelphous eenbroederig, btr. meeldraden: helmdraden alle tot één buis of zuil vergroeid; v. diadelphous, isadelphous, polyadelphous, triadelphous.
  • monandrous eenhelmig: met één meeldraad; bv. sommige Orchideeën.
  • monanthous eenbloemig: met één bloem.
  • Money Tree Crassula arborescens, ook C. ovata (C. argentea, C. portulacea).
  • moniliform halskettingvormig, rozenkransvormig; bv. een uit meerdere cellen bestaand haar met insnoeringen tussen de cellen; syn. constricted. L)
  • Monkey Bread Tree Adansonia digitata.
  • Monkey Bush Pedilanthus tithymaloides.
  • mono- Gr. voorvoegel met de betekenis: één; z. het grondwoord.
  • monocarpic monocarp: btr. planten, zowel een- als meerjarige, die na eenmaal bloeien en vruchtzetten afsterven; bv. alle een- en tweejarige planten, vele Bamboesoorten, Agave spp., Sempervivum spp.; syn. hapaxanthous; ant. pleiocarpic, sychnocarpous.
  • monocarpous z. monogynous.
  • monocephalic, monocephalous eenhoofdig: één hoofdje dragend.
  • monochasial betrekking hebbend op z. monochasium.
  • monochasium eentakkig bijscherm: middelpuntvliedende bloeiwijze, aan as met bloem aan de top staat een gewoonlijk weer vertakte zijtak; v. dichasium, polychasium, bostryx, cincinnus, drepanium, rhipidium.
  • monochlamydeous slechts één krans bloembekleedsels dragend, òf kelk, òf kroon; v. dichlamydeous.
  • monoclinous tweeslachtig: btr. bloem met zowel meeldraden als stampers; syn. bisexual, hermaphroditic, perfect, teleianthous; ant. imperfect, unisexual.
  • monocolpate eengroevig: btr. stuifmeelkorrel met één groef, zoals die van vele Eenzaadlobbigen; v. tricolpate.
  • monocormic z. monopodial.
  • Monocots veel gebruikte verkorting van Monocotyledones.
  • Monocotyledones Eenzaadlobbigen, Monocotyledonae.
  • monoecious eenhuizig: mannelijke meeldraadbloemen en vrouwelijke stamperbloemen op één plant; v. dioecious.
  • monogeneric z. unigeneric.
  • monograph monografie: wetenschappelijke verhandeling over een beperkt onderwerp; bv. over één genus, compleet met overzicht werk van eerdere auteurs, sleutel, beschrijving soorten, verspreiding en afbeeldingen; v. revision.
  • monogynous eenstamperig: btr. bloem met één stamper; syn. monocarpous.
  • monohybrid hybride tussen ouders die slechts in één eigenschap, één gen, verschillen; v. dihybrid, polyhybrid.
  • monopetalous 1) vergroeidbladig: kroonbladen vergroeid; syn. gamopetalous, sympetalous; ant. apopetalous, choripetalous, diapetalous, polyptepalous. 2) met één kroonblad.
  • monophyletic monophyletisch: een taxon is -- als alle leden ervan afstammen van één gemeenschappelijke voorouder; v. biphiletic, paraphiletic, polyphyletic.
  • monopodial één hoofdas bezittend; betrekking hebbend op een monopodium; syn. monocormic; v. sympodial.
  • monopodium hoofdas met zijtakken, ontstaan door doorgroeien vd. eindknop.; v. sympodium.
  • monosaccharide monosacharide: enkelvoudige suiker met de algemene formule (CH2O)n; bv. glucose z. glucose; v. oligosaccharide, polysaccharide.
  • monosepalous 1) vergroeidbladig: kelkbladen vergroeid; syn. gamosepalous, synsepalous; ant. aposepalous, chorisepalous. 2) met één kelkblad.
  • monosomic één chromosoom ve. diploide set missend; v. aneuploidy.
  • monospermous eenzadig: met één zaad.
  • monothecal eenhokkig, btr. vruchtbeginsel; syn. unilocular.
  • monotypic monotypisch; -- family = --e familie, omvat slechts één geslacht; v. unigeneric; -- genus = -- geslacht, omvat slechts één soort; bv. Leuchtenbergia principis.
  • monsoon moeson: 1) in de loop vh. jaar periodiek afwisselende wind uit tegengestelde richting in de tropen. 2) ihb. de daardoor veroorzaakte regenperiode, natte moeson.
  • monstrous, monstrose monstrueus; -- growth = monstrueuze groei: abnormale groei als gevolg vh. ontstaan van meerdere groeipunten; bv. rotscactus, bezemcactus; v. cristate, fasciate.
  • montane bergbewonend, in het voorgebergte groeiend, beneden de subalpiene zone; v. alpine, subalpine.
  • mor in zure omgeving gevormde humus, bv. in de bodem van moerassen, heidevelden en naaldboombossen; de ontleding verloopt vrij langzaam onder invloed van schimmels; v. mull.
  • morbid ziek, ziekte veroorzakend.
  • moribund afstervend, bijna dood.
  • morphology, plant -- plantenmorfologie: vormleer, de studie vd. vorm en de ontwikkeling vd. delen vd. plant; ihb. de uitwendige delen; v. anatomy.
  • mosaic disease mozaiekziekte: door virusinfectie veroorzaakte ziekte, kenmerkend zijn de
  • onregelmatige licht- en donkergroene vlekken op de bladeren: bv. bij aardappelen, tabak, komkommer &c.
  • moss mos: kan hinderlijk zijn in zaaibakken; te voorkomen door zaaien in gestoomde grond en bijtijds verspenen in niet te natte grond.
  • moth mot, z. tortricoid moth.
  • Mother of Thousands Broedblad, Kalanchoe daigremontianum.
  • motile beweeglijk.
  • mould schimmel: zwam welke een fluweelachtige gekleurde vlek op het oppervlak vh. substraat veroorzaakt; vooral voorkomend op plantaardig materiaal, rijpe vruchten, dood plantaardig materiaal; opm. ook mold gespeld.
  • mounted specimen opgeplakt herbariumexemplaar.
  • mouse, mv. mice muis; veldmuisjes die in de kas een schuilplaats zoeken kunnen planten beschadigen doordat ze zaadbessen opeten en de weg vrijmaken voor aantasting door schimmels of bacteriën.
  • MS., ms., afk. Lat. manuscriptum handschrift, manuscript.
  • m.s.m., afk. Lat. metra supra mare meters boven zeeniveau.
  • MSS., mss., afk. Lat. manuscripta handschriften, manuscripten.
  • mucilage 1) plantenslijmstof: polysachariden, suikerachtige stoffen die in sommige zaden voorkomen en bij oplossen in water een dikvloeibare kleverige oplossing geven. 2) gomoplossing.
  • mucilagineous, mucous slijmachtig, bedekt met een slijmerige laag.
  • mucro stekel: punt of spits ve. blad die zonder geleidelijke overgang te voorschijn komt.
  • mucronate stekelpuntig, btr. bladvorm: met scherp afgescheiden korte rolronde spits, die het verlengde vd. hoofdas is.
  • mucronulate fijn stekelpuntig.
  • mulch strooisel: organisch materiaal dat in een laag over de bodem verspreid wordt om de grond tegen uitdroging te beschermen, onkruid te onderdrukken en voedingsstoffen toe te voegen; bv. turfstrooisel, stro, gehakseld snoeihout, afgevallen bladeren.
  • mull humus gevormd in een weinig zure omgeving waar bacteriën en wormen voor een snelle ontleding zorgen; syn. mild humus; v. mor.
  • multi- Lat. voorvoegsel met de betekenis: veel; z. het grondwoord; v. pluri-, poly-.
  • multicarpellate btr. stamper: uit meerdere vruchtbladen bestaand.
  • multicellular veelcellig.
  • multicolorous, multicolourous veelkleurig.
  • multicostate veelribbig.
  • multifarious sterk gevarieerd.
  • multifid veeldelig; btr. gedeeld blad met vele insnijdingen.
  • multifoliolate meer dan negentallig, btr. handvormig samengesteld blad.
  • multigeneric, -- hybrid kruising waaraan drie of meer geslachten hebben bijgedragen.
  • multilocular, multiloculate veelhokkig, btr. vruchtbeginsel: in vele vakjes verdeeld; v. unilocular, bilocular, trilocular.
  • multiparous veel zijtakken vormend.
  • multipartite veeldelig.
  • multiple veeldelig: uit veel delen bestaand.
  • multiple factor meerdere genen die een eigenschap beïnvloeden; opm. die eigenschap lijkt niet te gehoorzamen aan de wetten van Mendel; bv. grootte van maiskolven, lengte van bonen zijn van meerdere genen afhankelijk; ant. single factor; v. polygenes.
  • multiple fruit schijnvrucht: samengestelde vrucht; bv. moerbei, de bloeiwijze met vrouwelijke bloemen is een katje, dat bij rijping steenvruchtjes geeft die door de vlezig geworden bloemdekblaadjes omsloten worden; ook bv. vijg, ananas; syn. collective fruit, sorosis, syncarp.
  • multiplication vermeerdering, vermenigvuldiging; v. propagation; generative -- = geslachtelijke --, door zaad; vegatative -- = ongeslachtelijke, vegetatieve --, door stekken, enten &c.
  • multiseriate btr. bloem: bloemdelen in vele kransen.
  • multivittate veelstriemig; v. vittate.
  • Munz cholla Opuntia munzii.
  • mural op muren groeiend.
  • muricate ruw, door kleine stevige oneffenheden vd. opperhuid die nauwelijks haren of schubben genoemd kunnen worden.
  • muriform gelijkend op een rij stenen in een gemetselde muur; beschrijft het microscopisch beeld van bepaald celweefsel.
  • muscose mosachtig.
  • mushroom paddestoel, ihb. de eetbare soorten; v. toadstool.
  • mutagen mutageen: mutaties veroorzakend; bv. straling en bepaalde chemische stoffen.
  • mutant resultaat ve. spontaan opgetreden mutatie; syn. sport.
  • mutation mutatie: sprongsgewijze verandering vd. erfelijke eigenschappen; chromosome -- = chromosoom--: verandering in de bouw ve. chromosoom, bv. doordat een breuk in een chromosoom optreedt en de brokstukken zich weer op een andere wijze aan elkaar hechten, zodat er andere combinaties van genen kunnen optreden; gen -- = gen--: verandering in de structuur ve. enkel gen, kan bv. optreden onder invloed van natuurlijke of kunstmatige straling, v. gen; genome -- = genoom--: verandering vh. aantal chromosomen in een set, meest opvallend als bij de vorming vd. geslachtscellen de reductiedeling achterwege blijft, zodat diploide gameten ontstaan; -- theory = -- theorie: opgesteld door Hugo de Vries in 1903, die stelt dat --s optreden als gevolg van spontane veranderingen in de chromosomen en dat de evolutie plaats vindt door natuurlijke selectie onder deze nieuwe vormen; v. colchicine, haploid, gamete, genome, meiosis, tetraploidy.
  • muticous stomp, zonder aanhangsel, zonder punt of priem.
  • mutualism samenleving tussen twee soorten waar beide voordeel van hebben; syn. symbiosis 1); v. commensalism, parasitism.
  • mycelial mycelium btr,
  • mycelium mycelium, zwamvlok; onderaardse massa van zwamdraden ve. paddestoel, de eigenlijke plant, de paddestoel is het vruchtlichaam; opm. bij parasitische schimmels zijn de zwamdraden in het weefsel voor het blote oog onzichtbaar, de sporenvormende organen breken door de opperhuid heen.
  • mycobiont van Korstmos deel uitmakende schimmel; v. phytobiont, symbiont.
  • mycology mycologie: wetenschap van schimmels en zwammen.
  • mycorhiza, mycorrhiza zwamwortel: symbiose tussen een schimmel en de wortel ve. hogere plant; bv. bij Orchideeën, Els, Berk, Heideachtigen; ectotrophic -- = -- die een dicht net van zwamdraden om de wortel vormt; endotrophic -- = -- die in de bastcellen vd. wortel groeit.
  • mycotrophic voedsel opnemend door samenleving met een schimmel; bv. sommige Orchideeën.
  • myriapod honderdpoot of duizendpoot; v. centipede, millipede.
  • myrmecochorous door mieren verspreid wordend.
  • myrmecochory myrmecochorie: verspreiding van vruchten en zaden door mieren; v. elaiosome.
  • myrmecophile, myrmecophyte mierenplant: plant die in symbiose met mieren leeft en door zijn bouw daar huisvesting aan verleent; bv. Dischidia spp., Hoya imbricata, Myrmecodia spp.
  • myrmecophilous in symbiose met mieren levend.
  • myrmecophily samenleving met mieren.
  • myxomycete slijmzwam.
  • N 1) chemisch symbool voor het element stikstof; z. nitrogen. 2) Newton: in de natuurkunde eenheid van kracht
  • n., afk. Lat. nomen naam; z. nom.
  • NAA z. -naphthaleneacetic.
  • Naboom Euphorbia ingens.
  • nacreous parelmoerachtig, parelmoerglanzend.
  • naked naakt; syn. nude; -- flower = --e bloem: zonder bloembekleedsels; -- bud = --e knop: zonder knopschubben; bv. zomerknoppen aan kruidachtige stengels.
  • nanometer z. nm.
  • -naphthaleneacetic acid, alpha-naphthaleneacetic acid, afk. NAA -naftylazijnzuur, C10H7CH2.COOH: synthetisch auxine, stimuleert wortelvorming en oa. de bloei bij Bromeliaceae; v. phytohormone.
  • napiform radijsvormig, btr. wortel: sterk gezwollen met dunne top.
  • narcotic 1) bedwelmend. 2) narcoticum: bedwelmende stof.
  • narrow smal; -- -leaved = smalbladig.
  • nascent in staat van wording.
  • nastic nastisch: bewegend tengevolge van inwendige factoren onder invloed van uitwendige prikkels, zoals groeiverschil tussen beide zijden ve. as, of spanningsverlies van bepaalde cellen; v. haptonasty, photonasty.
  • nasty nastie: beweging als reactie op een prikkel, onafhankelijk vd. richting vd. prikkel; v. tropism; z. haptonasty, nyctinasty, photonasty, seismonasty.
  • natant drijvend op of juist onder het wateroppervlak; bv. bladeren ve. waterlelie; v. submersed.
  • native z. indigeneous.
  • naturalized genaturaliseerd, ingeburgerd, inheems geworden: uit het buitenland aangevoerde planten die zich in de nieuwe omgeving gevestigd hebben en zich op natuurlijke wijze kunnen handhaven en verbreiden: syn. established; v. adventitious, introduction.
  • natural classification z. classification.
  • natural selection natuurlijke selectie: proces waarbij de omgevingsfactoren bepalen welke individuen het best aan de omgeving aangepast zijn en dus tot voortplanting komen; in de loop der tijden zou een geleidelijk veranderend milieu na vele generaties een aan dat specifieke milieu aangepaste vorm, misschien variëteit of soort, kunnen opleveren; opm. belangrijk onderdeel vd. evolutietheorie van Darwin, 'Survival of the fittest'.
  • nautical mile zeemijl, lengtemaat; 1 zeemijl = 1852 meter; syn. sea mile; v. mile.
  • Navajo Bridge Prickly Pear Opuntia polyacantha var. nicholii (syn. O. nicholii).
  • Navel Pennywort z. Pennywort.
  • navicular bootvormig; syn. boat-shaped, cymbiform, scaphoid.
  • nec, Lat. en niet (van), noch (van); v. non ... nec ....
  • necrosis necrose: plaatselijk afsterven van plantweefsel, als gevolg van koude, schimmelaantasting, &c.
  • necrotic necrotisch: btr. dood weefsel, plaatselijk afstervend van weefsel.
  • nectar nectar: suikerhoudende afscheiding vd. honingklier, lokmiddel voor bestuivers; wordt door bijen omgezet in honing; z. honey; -- chamber = honingkamer: ruimte in een bloem waar de nectar zich verzamelt en min of meer beschermd is tegen andere bezoekers dan de gebruikelijke bestuiver; -- guide = honingmerk: delen vd. kroon met afwijkende kleur als wegwijzer naar de nectar; syn. honeyguide.
  • nectariferous een of meer honingklieren hebbend, nectar producerend.
  • nectary honingklier, doorgaans in het onderste deel vd. bloem; syn. honey gland, squana; v. extrafloral, -- nectary.
  • needle-form naaldvormig; syn. acerose, acicular.
  • Needle-spine Hedgehog Echinocereus engelmannii var. acicularis.
  • Needle-spine Pineapple Cactus Sclerocactus erectocentrus (syn. Neolloydia erectocentra).
  • nematicide aaltjesbestrijdingsmiddel.
  • nematode aaltje: microscopische rondworm die plantenwortels aantast; opm. vergeling vd. plant, groeistoring en galvorming op de wortels verraden hun aanwezigheid.; syn. nema, eelworm.
  • nemoral, nemorose bosbewonend, in bossen groeiend.
  • neo- Gr. voorvoegsel met de betekenis: nieuw.
  • Neobux Tree (sic!) Neobuxbaumia; opm. in de engelstalige editie van Rauh's 'Bromelien' wordt hiermee dit naar Franz Buxbaum (1900-1979) genoemde cactusgeslacht bedoeld; ook vertalen van Duits naar Engels kan moeilijk zijn!
  • neo-Darwinism uitgebreide en aangepaste vorm vd. evolutietheorie waarin de natuurlijke selectie en de mutatietheorie zijn gecombineerd; v. creationism, Darwinism, evolutionism, Lamarckism.
  • neoendemic endemische planten (z. endemic) die zich vrij recent ontwikkeld hebben en nog geen grotere verspreiding hebben kunnen vinden, mogelijk door hun vergaande aanpassing aan de lokale omgeving; v. paleoendemic.
  • neophyte plant die zich recent gevestigd heeft in een gebied waar hij oorspronkelijk niet voorkwam; v. introduction.
  • neoteny verschijnsel dat een jeugdvorm verlengd blijft tot in de volwassenheid; mogelijk zijn Turbinicarpus en Normanbokea een voorbeeld, zij gelijken op de jeugdvorm van Gymnocactus wat betreft afmeting en bedoorning; een bekend voorbeeld uit de dierenwereld is de axolotl.
  • neotropical de tropen en subtropen vd. Nieuwe Wereld betreffend; ant. paleotropical; v. pan-tropical.
  • neotype vervanger voor het holotype, aangewezen als alle materiaal waarop de naam was gebaseerd, het holotype en zijn duplicaten, ontbreekt of verloren is gegaan; deze moet zo goed mogelijk aan de oorspronkelijke beschrijving beantwoorden en bij voorkeur vd. typestandplaats afkomstig zijn.
  • nervate, nervated, nerved generfd, vv. nerven.
  • nervation nervatuur; z. venation.
  • nerve nerf, één vd. vezelige vaatbundels die het geraamte ve. blad vormen; ihb. de middennerf of opvallende fijnere nerven die beginnen aan de -- of aan de voet vh. blad; v. vein.
  • nerved z. nervate.
  • netted btr. adertjes in een blad: netvormig verbonden; v. anastomosing, reticulate.
  • net-veined netvormige nervatuur hebbend: v. anastomosing, reticulate..
  • neuter ongeslachtelijke bloem: zonder meeldraden en stampers.
  • neutral 1) ongeslachtelijk; syn. sterile; -- flower = ongeslachtelijke bloem: zonder meeldraden en stampers; bv. de opvallende blauwe lintbloemen vd. Korenbloem, Centaurea cyanus. 2) neutraal, btr. zuurgraad: met pH 7 dus niet zuur en niet basisch.
  • nexine binnenlaag vd. exine ve. stuifmeelkorrel; v. exine, intine, sexine.
  • niche niche: de ecologische woonruimte ve. plant, het geheel van omgevingsfactoren als bodem, klimaat, microklimaat, watervoorziening, en relaties met andere planten en dieren; v. biotope.
  • Nichol Hedgehog Echinocereus nicholii.
  • Nichol Prickly Pear Opuntia polyacantha var. nicholii (syn. O. nicholii).
  • nicotinamide nicotinamide: aan nicotinezuur verwante stof, C5H4N.CONH2, maakt deel uit van diverse enzymsystemen.
  • nicotine: nicotine: giftig alkaloid uit de tabaksplant, Nicotiana tabacum en Nicotiana rustica, 1-methyl-2-(3-pyridyl)pyrrolidine; toegepast als insecticide; opm. kan in het menselijk lichaam niet tot nicotinezuur omgezet worden, roken helpt niet bij de vitaminenvoorziening!
  • nicotinic acid nicotinezuur: organisch zuur, C5H4N.COOH, behoort tot de vitamien B-groep; wordt in vele planten gevormd; opm. niet te verwarren met nicotine, het kreeg zijn naam omdat het er bij chemische oxidatie uit gevormd wordt.
  • nidulant vrijliggend in een holte.
  • Night-blooming Cereus Hylocereus undatus.
  • nigrescent (bijna) zwart wordend, zwartachtig.
  • Nipple Beehive Coryphantha macromeris.
  • Nipple Cactus Coryphantha pycnacantha (syn. C. andreae).
  • nitid, nitidous glanzend, glimmend, btr. bladoppervlak; v. opaque 1).
  • nitidulous zwak glanzend, zwak glimmend.
  • nitrate nitraat: verbinding van salpeterzuur, gekenmerkt door de (NO3)-groep; belangrijk bestanddeel van sommige kunstmeststoffen; opm. snelwerkende bron van stikstof voor de plant.
  • nitric acid salpeterzuur, HNO3; opm. wordt oa. gebruikt bij fabrikage van kunstmest en om gietwater aan te zuren; geconcentreerd zuur is erg agressief voor de huid!
  • nitrification nitrificatie: bacteriële omzetting van ammoniumverbindingen in nitraten; ant. denitrification.
  • nitrogen stikstof, symbool N: met fosfor en kalium een hoofdvoedingsstof vd. plant; symbool N; belangrijk bestanddeel van vele kunstmeststoffen, het gehalte wordt opgegeven als % N; ofschoon lucht voor 79 % uit -- bestaat kan de plant het alleen in opgeloste vorm en gebonden als ammonium of nitraat uit de bodem opnemen; meststoffen voor succulenten hebben meestal een lager stikstofgehalte dan die voor andere planten; v. nodule.
  • nitrogen fixation stikstofbinding: vastlegging van stikstof uit de lucht in voor de plant opneembare verbindingen; ihb. de bacteriële binding van stikstof; v. nodule.
  • nival in sneeuw groeiend.
  • niveous sneeuwwit.
  • nm, afk. nanometer nanometer, lengteeenheid: gelijk aan 1/1.000.000 millimeter; 1 nm = 10 Å; v. opm. de afk. nm heeft geen punt, onderscheid vd. afk. van nothomorph.
  • nm. z. nothomorph.
  • nocturnal nachtelijk, 's nachts openend; bv. de bloem van Selenicereus spp.; ant. diurnal.
  • nodding knikkend, z. nutant.
  • node knoop: de plaats ve. blad of knop op een stengel of tak.
  • nodiflorous op de knopen bloeiend.
  • nodifrond op een knoop staand bladachtig schutblad dat de bloeiwijze van palmen omhult.
  • nodose 1) knopig, btr. stengel: met opgezwollen knopen. 2) knoestig: met talrijke knobbeltjes of uitsteeksels.
  • nodular wortelknolletjes betreffend.
  • nodule wortelknolletje bij sommige Vlinderbloemigen waarin bacteriën in symbiose stikstof uit de lucht vastleggen en voor de plant opneembaaar maken.
  • nodulose fijn knoestig; v. nodose.
  • nom., afk. Lat. nomen naam; z. nomen.
  • nom.ambig., afk. Lat. nomen ambiguum onduidelijke, dubbelzinnige naam; bv. een naam die door verschillende auteurs voor verschillende taxa gebruikt is; onwettig.
  • nom.conf., afk. Lat. nomen confusum verwarde naam; naam gebaseerd op een gemengd type; bv.op een herbariumexemplaar met bloemen of vruchten ve. andere soort; onwettig.
  • nom.cons., nom.conserv., afk. Lat. nomen conservandum geconserveerde naam: naam voor een genus die, alhoewel van latere datum en dus in strijd met de prioriteitsregel, toch gehandhaafd is.
  • nom.dub., afk. Lat. nomen dubium twijfelachtige naam: naam waarvan niet duidelijk is op welk taxon hij slaat omdat het type onbekend is en onvoldoende verdere gegevens bekend zijn; onwettig.
  • nomen mv. nomina naam; de naam ve. plant bestaat uit de naam vh. geslacht en de soortaanduiding; v. epithet.
  • nomenclature nomenclatuur: tak vd. taxonomie die namen, naamgeving en de regels daarvoor behandelt.
  • nom.illegit., afk. Lat. nomen illegitimum onwettige naam: naam die ofschoon geldig gepubliceerd, toch in strijd is met de regels vd. Code.
  • nomina generica conservandum z. conserved.
  • nom.inval., afk. Lat. nomen invalidum ongeldige naam: naam die ongeldig is om een andere reden dan het ontbreken ve. beschrijving; z. invalid; v. nom.nud.
  • nom.legit., afk. Lat. nomen legitimum wettige naam: naam die geldig is gepubliceerd en in overeenstemming met de regels vd. Code, zodat het alleen nog vd. prioriteit afhangt of het de juiste naam is.
  • nom.nov., afk. Lat. nomen novum nieuwe naam: naam die opzettelijk voorgesteld en gepubliceerd wordt om een eerdere naam te vervangen.
  • nom.nud, n.n., afk. Lat. nomen nudum, mv. nomina nuda naam zonder geldige beschrijving en dus ongeldig; bv. een naam zonder beschrijving in het latijn of een naam die alleen terloops in een plantenlijst of een reisbeschrijving is genoemd; heeft geen enkele status, kan evenwel door een latere beschrjving geldig gemaakt worden; z. ex.
  • nom.prov., afk. Lat. nomen provisorum voorlopige naam: naam gegeven aan een waarschijnlijk nieuwe soort die nog niet geldig beschreven is; v. nom.nud.
  • nom.rejic., afk. Lat. nomen rejiciendum verworpen of te verwerpen naam, doorgaans ten gunste ve. geconserveerde naam; v. nom.cons.
  • nom.superfl., afk. Lat. nomen superfluum overbodige naam: naam die bij de geldige publicatie door de auteur werd toegepast op een taxon dat zodanig omschreven werd, dat daaronder het type ve. andere naam viel, zodat volgens de Code die naam toegepast had moeten worden.
  • nom.vernac., afk. Lat. nomen vernaculum volksnaam, naam ve. plant in de lokale volkstaal; z. vernacular name.
  • non, Lat. niet (van); in de vorm 'A non B' geeft deze auteursaanduiding aan dat de plant bedoeld wordt die A met deze naam bedoelde en niet de andere plant waar B, al of niet ten onrechte, dezelfde naam voor gebruikte.
  • non- Lat. voorvoegsel met de betekenis: on-, niet; z. het grondwoord.
  • non ... nec ..., Lat. niet ... noch, noch ... noch ...
  • non-, nona- Lat. voorvoegsel met de betekenis: negen; z. het grondwoord.
  • nonpersistent kort werkend, btr. bestrijdingsmiddelen die betrekkelijk snel ontleden en dan niet werkzaam meer zijn; voordeel daarvan is dat ze tot vrij kort voor de oogst gebruikt kunnen worden; ant. persistent.
  • nonvascular geen vaatbundels bezittend; bv. schimmels, mossen.
  • Nopal Opuntia engelmannii; -- Cardon = Opuntia streptacantha.
  • Nopaleta Pereskiopsis velutina.
  • normal normaal: groene ipv. bonte vorm, vorm met enkele ipv. dubbele bloemen.
  • normal distribution normale verdeling: bij een grote serie metingen liggen de waarnemingen regelmatig verdeeld om het gemiddelde, er zijn ongeveer even veel hogere en lagere als het gemiddelde, kleine verschillen met het gemiddelde komen veel voor, hoe groter het verschil hoe minder waarnemingen er zijn; een grafiek van deze verdeling heeft een klokvorm, de zg. normale of Gausskromme.
  • no-soil compost z. soilless compost.
  • notate met vlekken of lijntjes.
  • nothogeneric betrekking hebbend op een nothogenus.
  • nothogenus. mv. nothogenera hybridegeslacht met eigen naam; z. bigeneric, -- hybrid.
  • nothomorph, afk. nm. notomorf: onderverdeling ve. nothogenus, hybridesoort, overeenkomend met variëteit als onderverdeling ve. species; kan aangeduid worden als nm.; bv. Mentha × niliaca nm. lamarckii is een vorm vd. veelvormige bastaard Mentha × niliaca = M. longifolia ×M. rotundifolia; als die vorm een wetebschappelijke naam heeft gekregen zullen de daaruit geselecteerde rassen een cultivarnaam moeten krijgen.
  • nothospecific betrekking hebbend op een nothospecies.
  • nothospecies hybridesoort, bastaardsoort: kruisingsproduct van twee soorten vh. zelfde geslacht, soms met een eigen soortnaam aangeduid.
  • nothotaxon bastaardtaxon: taxon dat hybriden omvat.
  • nothus vals, niet echt, hybride.
  • novemfoliolate negentallig, btr. handvormig samengesteld blad.
  • novirame bloeischeut ve. tweejarige tak ve. braamstruik; syn. floricane; v. primocane.
  • NPK z. fertilizer.
  • n.sp., afk. new species nieuwe soort: aanduiding bij een nieuwbeschrijving; gebruikelijker is z. sp.n.
  • nubile btr. stamper: rijp, gereed om bestoven te worden.
  • nucellar op de zaadknop betrekking hebbend.
  • nucellus zaadknopkern: het inwendige vd. zaadknop. U)
  • nuciferous nootdragend.
  • nuciform nootvormig.
  • nucleate celkern bezittend; ant. enucleate.
  • nucleus celkern, het bolvormige celbestanddeel dat tussen celdelingen de samengebalde chromosomen bevat.
  • nucule z. nutlet.
  • nude naakt; z. naked.
  • nudicaul, nudicaulous bladloze stengel hebbend.
  • nudiflorous naaktbloemig: met naakte bloemen; z. naked flower.
  • nudum, nomen -- z. nom.nud.
  • numerous btr. onderdelen ve. bloem: talrijk, meer dan tien.
  • nursery kwekerij; --man = kweker, beroepskweker; v. plant breeding.
  • nurse plant plant die een zaailing de microhabitat geeft die deze nodig heeft om de eerste kwetsbare periode te doorstaan.
  • nut noot, nootje: vrucht ontstaan uit een een- of meerhokkig vruchtbeginsel, niet openspringend, vruchtwand houtig of leerachtig, vrucht en zaadwand vrij van elkaar; bv. hazelnoot, kastanje. W)
  • nutant knikkend, ve. stengel: rechtop en de top hangend; bv. Narcis, Knikkend Nagelkruid, Geum rivale; syn. cernuous, drooping, nodding.
  • nutlet nootje; syn. nucule, v. nut.
  • nyctinasty, nyctitropism slaapbeweging: neiging van sommige organen om 's nachts een slaapstand aan te nemen, doorgaans een samenvouwen van blaadjes; bv. sommige bloemen, klaverblaadjes; v. nasty, tropism.
  • nymph onvolwassen insect: heeft nog geen vleugels maar is wel beweeglijk in tegenstelling tot een pop; bv. bij luizen en sprinkhanen.
  • O chemisch symbool voor het element zuurstof; z. oxygen.
  • ob- Lat. voorvoegsel met de betekenis omgekeerd.
  • obclavate omgekeerd-knuppelvormig, aangehecht aan het dikke eind;; v. clavate.
  • obcompressed vertikaal ipv. zijdelings platgedrukt; v. compressed.
  • obconic, obconical omgekeerd-kegelvormig; syn. top-shaped, turbinate; v. conical.
  • obcordate omgekeerd-hartvormig, btr. bladvorm: voet spits en top tweelobbig; bv. blaadjes van Klaverzuring, Oxalis acetosella; v. cordate. E)
  • obcuneate omgekeerd-wigvormig, driehoekig; v. cuneate.
  • obdeltoid omgekeerd-deltavormig, bladvorm: als een gelijkzijdige driehoek, spits aan de voet; v. deltoid.
  • obdiplostemonous obdiplostemoon: als er tweemaal zo veel meeldraden als kroonbladen zijn, staan deze in twee kransen, de binnenste afwisselend met de kroonbladen en de buitenste er recht tegenover; ant. haplostemonous; v. diplostemonous; bv. Sedum en Saxifraga spp.
  • oblanceolate omgekeerd-lancetvormig, btr. bladvorm: het breedste deel boven het midden en vrij smal toelopend naar de voet; v. lanceolate. D)
  • oblate afgeplat bolvormig, bolvormig met afgeplatte polen; bv. mandarijn; v. spheroid.
  • obligate verplicht, slechts onder één bepaalde omstandigheid leven kunnend; -- apomict z. apomict; -- parasite = parasiet die zonder zijn waardplant niet leven kan; ant. facultative.
  • oblique scheef; bv. bloem van Cleistocactus spp.; btr. bladvoet: de beide bladhelften zijn duidelijk ongelijk; bv. iepeblad.
  • oblong langwerpig, bladvorm: grootste breedte op het midden, ca. 2" maal zolang als breed. D)
  • obovate omgekeerd-eirond, btr. bladvorm: eirond met het breedste deel boven het midden; v. ovate.
  • obovoid omgekeerd-eivormig: met de vorm ve. ei en aangehecht aan het spitse eind; v. ovoid.
  • obpyriform omgekeerd-peervormig; z. pyriform.
  • obsolescent vrij onduidelijk; z. obsolete 1).
  • obsolete 1) onduidelijk, btr. een overblijfsel ve. orgaan of eigenschap welke bij een verwante soort nog functioneel is. 2) verouderd, niet langer gebruikt.
  • obsubulate omgekeerd-priemvormig; z. subulate.
  • obtriangular omgekeerd driehoekig; z. triangular.
  • obtrullate omgekeerd-troffelvormig; z. trullate.
  • obturbinate omgekeerd-tolvormig; z. turbinate.
  • obtuse stomp; btr. bladvoet of -top. E, F)
  • obtusifolious stompe bladeren hebbend.
  • obtusilobous stompe lobben hebbend.
  • obtusipetalous stompe kroonbladen hebbend.
  • obverse breder naar de top dan naar de voet.
  • obvolute in elkaar gevouwen; btr. knopligging.
  • occidental westelijk; ant. oriental; v. austral, boreal, meridional, septentrional.
  • occluded afgesloten, bv. snoeiwond ve. boom welke geheel overgroeid is.
  • ocellate 1) oogvormig gevlekt: tweekleurig met het centrum vd. ene kleur omringd door een bredere anders gekleurde zone; syn. oculate. 2) btr. oppervlak: vv. oogvormige putjes, elk met een verhoogde cirkelvormige rand.
  • ochraceous, ochreous, ocherous okerkleurig.
  • ochrea z. ocrea.
  • Ocotillo Fouquiera splendens; syn. Devil's Walking-stick.
  • ocrea tuitje, kokertje: de stengel als een bladschede omgevend maar boven de inplanting daarvan te voorschijn komend, ontstaan door vergroeiing van steunblaadjes; kenmerkend voor de Duizendknoopfamilie, Polygonaceae; opm. ook ochrea gespeld.
  • octandrous achthelmig: met acht meeldraden.
  • octamerous achttallig, de bloemdelen in kransen van acht of veelvouden daarvan; syn. 8-merous.
  • octo-, oct- Gr. en Lat. voorvoegsel met de betekenis: acht; z. het grondwoord.
  • oculate z. ocellate.
  • odd-pinnate onevengeveerd, onevengevind; btr. een geveerd samengesteld blad met topblaadje; syn. imparipinnate; ant. even-pinnate, paripinnate. C)
  • odor z. odour.
  • odoriferous welriekend: v. aromatic.
  • odorous riekend, geurend; syn. scented.
  • odour reuk, geur, stank; ook odor gespeld; v. scent.
  • oeco- z. eco-.
  • officinal (veronderstelde) geneeskrachtige eigenschappen bezittend.
  • offset uitloper: aan de top wortelende liggende zijtak die een nieuwe plant vormt; bruikbaar voor vermeerdering.
  • offshoot zijscheut, op stengels of takken.
  • -oid, -oides Gr. achtervoegsel met de betekenis: gelijkend op, overeenkomend met, gevormd als.
  • -oideae achtervoegsel vd. naam ve. onderfamilie achter de naam vh. typegeslacht of een synoniem daarvan; bv. Pereskioideae, Opuntioideae en Cactoideae, de onderfamilies der Cactaceae.
  • oil olie; z. essential oil, fatty oil.
  • Old Lady Cactus Mammillaria hahniana, ook Espostoa lanata..
  • Old Man and Woman Huislook, Sempervivum spp.
  • Old Man Cactus Cephalocereus senilis.
  • Old Man of the Andes Orocereus trollii, ook O. celsianus.
  • Old Man of the Mountains Cactus Orocereus celsianus.
  • Old One Lophocereus schottii.
  • oleaginous olieachtig, olie bevattend; bv. vrucht vd. Oliepalm.
  • oleic acid oliezuur: onverzadigd vetzuur, C17H33.COOH.
  • oleiferous olie bevattend; -- seeds = oliehoudende zaden, bv. lijnzaad, raapzaad.
  • olig-, oligo- Gr. voorvoegsel met de betekenis: weinig.
  • oligandrous weinig meeldraden dragend.
  • oligocarpous weinig vruchten hebbend.
  • oligomeric, oligomerous minder dan gelijktallig, een of meer bloemkransen kleiner in aantal dan de andere; ant. pleiomeric.
  • oligosaccharide oligosacharide: suiker opgebouwd uit een beperkt aantal enkelvoudige suikers; v. sucrose.
  • oligospermous weinig zaden vormend.
  • oligotrophic oligotroof: arm aan voedingsstoffen.
  • olivaceous olijfkleurig, olijfgroen.
  • Olive Pincushion Mammillaria olliviae (syn. M. grahammii var. o.).
  • ombrophile plant die grote hoeveelheid regen kan verdragen.
  • ombrophilous bestand tegen grote hoeveelheden regen, bv. tropische planten.
  • ombrophobe plant die geen grote hoeveelheid regen kan verdragen.
  • ontogenesis, ontogeny ontwikkeling vh. individu, levensloop; v. phylogeny.
  • opaque 1) dof, niet glanzend, btr. bladoppervlak; v. nitid. 2) ondoorzichtig.
  • op.cit., afk. Lat. opera citato in het (reeds) geciteerde werk; bij een litteratuuropgave gebruikt om herhaling vd. komplete gegevens te vermijden; v. ib., l.c., tom.cit.
  • operculate vv. deksel.
  • operculum deksel; een doosvrucht kan onder andere openspringen met een --.
  • Opogona subcervinella bananenvlinder: nachtvlindertje waarvan de rupsen ook succulenten kunnen aantasten.
  • opposite kruisgewijs tegenoverstaand, btr. bladstand: telkens twee bladeren tegenover elkaar, haaks op het vorige bladpaar. I)
  • Opuntiaceae z. Cactaceae.
  • Opuntiales in het systeem van Engler een monotypische orde waarvan alleen de familie Cactaceae deel uitmaakt; in de meeste moderne systemen (Pulle, Heywood) valt deze onder de orde Caryophyllales, syn. Centrospermae; v. Cactales.
  • opuntioid op een Opuntia gelijkend, opuntia-achtig.
  • Orange Lily Lobivia aurea var. cylindrica.
  • Orange Tuna Cactus Opuntia elata var. anacantha.
  • orbicular 1) cirkelrond, btr. bladvorm: vrijwel cirkelvormig; syn. circular. D). 2) bolvormig.
  • orbiculate cirkelvormig.
  • Orchid Cactus z. Epicactus.
  • order, Lat. ordo orde: in de plantenssystematiek taxon dat in rang boven de familie staat, de naam wordt afgeleid vd. naam vd. type-familie met het achtervoegsel -ales. 2) orde: in de plantensociologie de rang onder klasse, achtervoegsel -etalia; z. phytosociology.
  • organ orgaan, deel vd. plant met een speciale functie; bv. blad, wortel, meeldraad.
  • organelle door vliesje omgeven structuur in het cytoplasma met een speciale functie; bv. chromoplast, chloroplast, mitochondrion.
  • organic 1) organisch: van plantaardig of dierlijk materiaal afkomstig; v. mineral. 2) organisch: betrekking hebbend op de scheikunde vd. koolstofverbindingen, de organische chemie; v. inorganic.
  • organophosphorous insecticide fosforbevattend synthetisch organisch bestrijdingsmiddel; bv. malathion, parathion; opm. zeer giftig en ongeschikt voor amateurgebruik.
  • Organ Pipe Cactus Stenocereus thurberi (syn. (Lemairocereus th., Marshallocereus th.).
  • oriental oostelijk; ant. occidental; v. austral, boreal, meridional, septentrional.
  • orifice opening.
  • ornamental sierplant; -- garden = siertuin.
  • ornithochorous door vogels verspreid wordend.
  • ornithochory ornithochorie: verspreiding van vruchten en zaden door vogels; bv. doordat vogels bessen eten en de zaden met de uitwerpselen verspreiden.
  • ornithogamous z. ornithophilous.
  • ornithogamy z. ornithophily.
  • ornithophilous door vogels bestoven wordend; syn. ornithogamous.
  • ornithophily bestuiving door vogels; syn. ornithogamy, bird pollination.
  • orophyte in het hooggebergte groeiende plant, zg. alpenplant.
  • Orpine Sedum telephium; -- Family = Vetplantenfamilie, Crassulaceae.
  • orth.mut., afk. Lat. orthographia mutata met een gewijzigde spelling.
  • ortho- Gr. voorvoegsel met de betekenis: 1) juist, recht, correct. 2) duidt in de organische chemie twee naast elkaar gelegen plaatsen aan een ring aan.
  • orthocarpic, orthocarpous met rechte vruchten; bv. Sedum soorten als S. album; ant. kyphocarpic.
  • orthogamy zelfbestuiving: bevruchting ve. bloem door eigen stuifmeel; syn. autogamy.
  • orthogamous zelfbestuivend; syn. autogamous.
  • orthospermous rechte zaden hebbend; bv. sommige Schermbloemigen; v. coelospermous.
  • orthostichous rechtlijnig: plaatsing in vertikale rijen; btr. bladstand of areolen ve. bolcactus en dergelijke.
  • orthostichy rechtlijnigheid: het voorkomen van bladeren, areolen of schubben in vertikale rijen; v. parastichy, spirostichy.
  • orthotropal, orthotropous 1) orthotroop, recht: btr. stand vd. zaadknop: navel en vaatmerk aan de onderzijde, poortje aan de top; syn. atropous, v. amphitropous, anatropous, campylotropous. U) 2) z. orthotropic.
  • orthotropic rechtop groeiend; v. plagiotropic.
  • orthotropism verticale groei, de neiging van stengels om recht omhoog te groeien; v. plagiotropism.
  • orthotropous z. orthotropal.
  • osmosis osmose: transport ve. oplosmiddel door een halfdoorlatende wand tegen een concentratieverschil in; een cel zwelt op doordat water door het halfdoorlatende cytoplasma migreert naar het opgeloste stoffen bevattende vacuolevocht; v. turgor, vacuole.
  • osmotic pressure osmotische druk: de druk die veroorzaakt wordt door het oplosmiddel terwijl het door een halfdoorlatende wand naar een ruimte met een hogere concentratie aan opgeloste stoffen stroomt.
  • osseous beenachtig, op been (bot) gelijkend.
  • ounce, afk. oz. gewichtseenheid gelijk aan 1/16 pound; 1 oz (UK) = 28,3495 g; opm. voor edele metalen wordt de zg. troy ounce gebruikt die gelijk is aan 31,1035 gram.
  • outbreeding kruisbestuiving: bestuiving tussen erfelijk onderscheiden exemplaren van dezelfde soort; syn. crossing; ant. inbreeding, selfing.
  • outspread z. patent.
  • oval ovaal, elliptisch, bladvorm: grootste breedte op het midden, ca. 1" × zo lang als breed; syn. elliptic. D)
  • ovary vruchtbeginsel: onderste deel vd. stamper waar zich in een of meer holten de zaadknoppen bevinden.
  • ovate eirond, btr. bladvorm: grootste breedte onder het midden, doorgaans top en voet rond; v. ovoid; ant. obovate.
  • over-potting plaatsing ve. plant in een te grote pot; het wordt aanbevolen om bij het verpotten ve. plant die te groot geworden is voor zijn pot, er een te kiezen die één of twee maten groter is; ant. under-potting; v. repotting.
  • ovicide bestrijdingsmiddel dat ongedierte al in het ei-stadium doodt.
  • ovoid eivormig: met de vorm ve. ei en aangehecht aan het stompe eind; v. ovate; ant. obovoid.
  • ovulate zaadknopdragend; syn. ovuliferous.
  • ovule zaadknop: de eicel bevattend en zich na de bevruchting tot zaad ontwikkelend.
  • ovuliferous z. ovulate.
  • ovuliferous scales houtige schubben ve. coniferenkegel, zij dragen de onbedekte zaadknoppen waaruit de gevleugelde zaden ontstaan.
  • ovum eicel.
  • oxalic acid oxaalzuur, zuringzuur, ethaandizuur, COOH.COOH: veel voorkomend plantenzuur, in Oxalis spp. en Rumex spp. in grotere hoeveelheden in de vorm vd. verbinding met kalium of calcium; opm. kan gebruikt worden om de pH van gietwater te verlagen of opgeloste kalk onschadelijk te maken als onoplosbaar calciumoxalaat; giftig.
  • oxaloacetic acid oxaalazijnzuur, oxobutaandizuur, COOH.CH2.CO.COOH: plantenzuur dat een belangrijke rol speelt bij de koolhydraatstofwisseling; v. C4 plant.
  • oxidase groepsnaam van enzymen die de oxidatieprocessen in de cel bevorderen.
  • oxygen zuurstof, symbool O: gasvormig element dat ca. 20 % vd. lucht uitmaakt; symbool O; opm. bij de koolzuurassimilatie van planten komt zuurstof vrij, bij de ademhaling die ook 's nachts doorgaat wordt zuurstof opgenomen.
  • oz. z. ounce.
  • P chemisch symbool voor het element fosfor; z. phosphorus.
  • p., afk. Lat. pagina bladzijde.
  • pachycaul 1) vv. een gezwollen voet aan de stam, overgang naar caudiciform; bv. Jatropha podagrica. 2) door sommige auteurs gebruikt in meer algemene betekenis: dikstammig, zodat ook sommige palm- en bamboesoorten, zelfs rhabarber er onder zouden vallen.
  • pachycladous diktakkig: met dikke takken.
  • pachydermous dikwandig; btr. bepaalde cellen.
  • pad schijf, lid ve. schijfcactus; Opuntia spp.
  • paedogenesis, pedogenesis abnormaal voortijdige bloei ve. kiemplant of zeer jonge plant.
  • paedomorphic, pedomorphic jeugdvorm hebbend; syn. juvenile.
  • palaceous spadevormig: btr. bladvorm: bladsteel aan de rand vd. bladschijf aangehecht; v. peltate.
  • palaeo- z. paleo-.
  • palate masker: uitsteeksel of plooitje in de onderlip ve. tweelippige bloem dat de bloembuis afsluit; opm. de normale vertaling buiten de plantkunde is 'gehemelte', in sommige in het Nederlands vertaalde plantenboeken treft men deze in dit verband onjuiste vertaling aan; v. personate, ringent.
  • palea, mv. paleae 1) stroschub: schutblad op de bloembodem vh. hoofdje van sommige Composieten dat de schijfbloem beschermt. 2) bovenste kroonkafje: bovenste van twee schutblaadjes die het bloempje omsluiten in het aartje van Grassen; syn. palet; v. lemma 1), glume. 3) schubje, op varenbladen; syn. ramentum.
  • paleaceous kafachtig, uit kaf bestaand.
  • paleo- Gr. voorvoegsel met de betekenis oud; ook palaeo- gespeld.
  • paleobotany studie van fossiele planten; syn. paleophytology.
  • paleoecology studie van klimaat en plantengroei in vroegere geologische perioden op basis van fossielen.
  • paleoendemic btr. endemische planten (z. endemic) die beschouwd worden als resten van vroeger door klimaatsveranderingen meer verspreide soorten of geslachten; v. neoendemic.
  • paleontology studie van fossielen en van uitgestorven planten en dieren.
  • paleophytology z. paleobotany.
  • paleotropical de tropen en subtropen vd. Oude Wereld betreffend; v. neotropical, pantropical.
  • palet z. palea 2).
  • palingenesis voorkomen van kenmerken van voorouders tijdens het kiemstadium.
  • palisade, -- cell palissadecel: zuilvormige cel direkt onder de opperhuid aan de bovenzijde ve. blad; -- parenchyma = palissadeweefsel, gevormd door de -- cellen; v. spongy mesophyll.
  • pallescence verbleking.
  • pallescent verblekend.
  • pallid bleek.
  • palm-, palma- Lat. voorvoegsel met de betekenis; handvormig.
  • palmaceous palmachtig, palmen betreffend.
  • palman palman: niet ingesneden deel ve. handvormig blad, ihb. bij palmbladeren.
  • palmate handvormig: gelijkend op een hand met uitgespreide vingers; syn. palmatiform, palmiform.
  • palmately op handvormige wijze; -- cleft z. palmatifid; -- compound = handvormig samengesteld, btr. blad; syn. -- divided, digitate divided z. pal-matisect; -- nerved = handnervig; -- parted z. palmatipartite; -- veined = handnervig; z. palmate venation.
  • palmate venation handvormige nervatuur: vv. drie of meer hoofdnerven die zich verspreiden vanuit de aanhechting vd. bladsteel; syn. digitate venation, pinnate --, radiate --; v. pedate --.
  • palmatifid handspletig, btr. bladvorm: handvormig met insnijdingen tot halverwege de nerven; syn. palmately cleft. H)
  • palmatiform z. palmate.
  • palmatilobate, palmatilobed handlobbig, btr. bladvorm: handvormig met insnijdingen die niet tot het midden vd. nerven reiken.
  • palmatiparted, palmatipartite handdelig, btr. bladvorm: handvormig met insnijdingen tot voorbij het midden vd. nerven.
  • palmatisect, palmatisected handvormig samengesteld, btr. bladvorm: insnijdingen gaan tot het aanhechtingspunt vd. bladsteel; syn. palmately compound.
  • palmiform handvormig; syn. palmate, palmatiform.
  • palmilobate, palmilobated, palmilobed handlobbig; z. palmatilobate.
  • palminervate, palmiveined handnervig; z. palmate venation.
  • palmitic acid palmitinezuur: belangrijkste vetzuur in planten, C15H31.COOH, het is een bestanddeel van plantaardige vetten en een tussenproduct bij de vorming van oliezuur en stearinezuur; z. oleid acid, stearic acid.
  • paludal, paludic op moerassen betrekking hebbend; syn. paludine, paludinous.
  • paludicolous, paludicole moerasbewonend, in moeras groeiend; syn. paludose, paludous.
  • paludine, paludinous z. paludal.
  • paludose, paludous z. paludicolous.
  • palynology stuifmeelkunde: de bestudering van stuifmeelkorrels, zowel fossiele als levende; bv. ter bepaling vd. plantensoorten die voorkwamen ten tijde vd. vorming van veenlagen.
  • pampa grasland in Zuid-Amerika; v. llano, prairie, savannah, steppe, veld.
  • Pancake Pear, Pancake Prickly Pear Opuntia chlorotica.
  • pandurate, panduriform vioolvormig, btr. bladvorm: eirond met een uitholling in beide zijden; bv. Ficus lyrata, een synoniem hiervan is Ficus pandurata. D)
  • panicle pluim: middelpuntzoekende bloeiwijze, hoofdas meermalen vertakt en even lang als of langer dan de zijassen die op gelijke wijze vertakt zijn, de bloemen openen zich van buiten naar binnen en van onder naar boven. O)
  • panicled, paniculate gepluimd, op een pluim gelijkend.
  • pannose bedekt met viltachtige laag wollige haren; v. felted, tomentose, tomentulose.
  • pantocolpate meerdere kiemvoren hebbend, btr. stuifmeelkorrel; z. colpus.
  • pantothenic acid pantoteenzuur, CH2OH.C(CH3)2.CHOH.CONH.CH2.CH2. COOH, in geringe hoeveelheden voorkomend in vele planten; behoort tot de vitamien B-groep.
  • pantropical pantropisch: in de gehele tropen voorkomend; v. neotropical, paleotropical.
  • Paper-spine Plains Cactus Sclerocactus papyracanthus (syn Pediocactus p.); opm. ook onder Mammillaria, Echinocactus en Toumeya ingedeeld geweest.
  • papery z. papyraceous.
  • papilionaceous 1) vlinderbloemig, vlindervormig, btr. bloemvorm: zygomorfe kroon als bij Vlinderbloemigen (bv. Erwt, Lathyrus) met vijf kroonbladen; twee zijdelings vergroeide: de kiel, twee opzij vd. kiel zittende: de zwaarden, en het naar boven gekeerde kroonblad: de vlag. 2) behorende tot de Vlinderbloemenfamilie, Fabeaceae (Papilionaceae).
  • papilla, mv. papillae papil, klein rond uitsteeksel ve. opperhuidcel; v. papillate.
  • papillate, papillose papilleus: bedekt met microscopisch kleine tepelvormige uitsteeksels, geeft een fluweelachtig oppervlak; bv. bloembladen. M)
  • pappescent vruchtpluis vormend.
  • pappose, pappous vruchtpluis dragend, gelijkend op --.
  • pappus vruchtpluis: harig aanhangsel op vruchtbeginsel of vrucht bij sommige planten, bv. bij Aasbloemen en Composieten (bij Paardebloem gesteeld), helpt bij windverspreiding vh. zaad. Y)
  • papyraceous papierachtig: dun maar vrij stevig; syn. papery.
  • PAR, afk. photosynthetically active radiation dat deel vh. lichtspectrum dat door de bij de fotosynthese actieve pigmenten, chlorophyl en carotenoiden, geabsorbeerd kan worden; ongeveer de golflengten tussen 400 en 700 nm.
  • para- Gr. voorvoegsel met de betekenis: 1) naast elkaar; bij de scheikundige namen van organische stoffen doorgaans p- geschreven. 2) parasitisch. 3) evenwijdig, parallel.
  • parabolical bladvorm: tussen ovaal en eivormig.
  • paracorolla aanhangsel vd. kroon, bv. bijkroon; v. corona.
  • paradichlorobenzene p-dichloorbenzeen, paradichloorbenzeen, 1,4-dichloorbenzeen: sterk riekende, kristallijne witte vaste stof die gemakkelijk verdampt; toegepast als bestrijdingsmiddel om grond te ontsmetten.
  • Paradine Plains Cactus Pediocactus paradinei.
  • Paraguay Ball Cactus Parodia schumanniana (syn. P. grossei)
  • parallel evenwijdig.
  • parallel nerved, -- veined, -- venation --e nervatuur, nerven zijn min of meer evenwijdig met de bladrand en lopen vd. voet naar de top vh. blad, bv. Grassen, syn. parallelinervate, parallelinervous, parallelodrome, parallelodromous; v. net-veined, curvinervate, rectinervate. C)
  • parallelism de ontwikkeling van overenkomstige kenmerken bij verwante taxa, zonder dat deze ve. gemeenschappelijke voorouder afkomstig zijn; v. convergence.
  • paralellodrome paralellodroom z. parallel nerved, syn. acrodrome..
  • paramo grasvlakte boven de woudgrens in het hoogland vd. Andes; v. puna.
  • Paramount Hybrids, Paramount Grex groepsnaam van Echinopsis sp. × Lobivia sp. hybriden; v. Glenroy Hybrids, x Echinobivia.
  • paraphiletic parafiletisch: niet alle van één gemeenschappelijke voorouder afstammende nakomelingen omvattend; bv. de Tweezaadlobbigen zijn -- omdat de Eenzaadlobbigen dezelfde verre voorouders hebben; ant. monophiletic; v. biphiletic, polyphiletic.
  • parasite 1) woekerplant, parasiet: plant die leeft op en zijn voedingsstoffen onttrekt aan een andere plant (de waardplant of voedsterplant; z. host); bv. Bremraap, Orobanche spp. 2) parasiet, beestje met een dergelijke leefwijze; bv. wolluis, rode spintmijt; v. epiphyte, saprophyte, symbiosis.
  • parasitic parasitisch: zich voedend ten koste van andere organismen.
  • parasitism parasitisme: relatie tussen twee soorten waarbij de ene voeding verkrijgt ten koste vd. andere.
  • parastichy btr. bladstand: denkbeeldige spiraal vh. ene blad of tuberkel naar een volgende gaande, ihb. bij compacte bouw als ve. dennekegel of een Mammillaria sp.; er kan zowel een linksom- als een rechtsomgaande spiraal in gezien worden; z. phyllotaxis; v. orthostichy, spirostichy.
  • paratype herbariumexemplaar in de oorspronkelijke beschrijving genoemd maar niet als holotype aangewezen.
  • parenchyma parenchym, grondweefsel: uit dunwandige vrij ronde cellen opgebouwd weefsel in merg, schors en bladmoes; tussen de cellen vaak met lucht gevulde holtes; v. prosenchyma, aerenchyma.
  • parental de ouders betreffend.
  • parentheses haakjes ( ): worden gebruikt bij dubbele auteurs aanduiding om zowel een veranderde indeling als de originele beschrijving aan te geven; bv. Echinocereus pentalophus (DC) LEM. werd beschreven door De Candolle als Cereus pentalophus in 1828 en door Lemaire in 1868 ingedeeld bij Echinocereus.
  • parietal op een wand ingeplant; z. placentation, parietal --.
  • paripinnate evengeveerd, evengevind: een geveerd samengesteld blad zonder topblaadje; dit laatste is kenmerkend, het kan voorkomen dat het aantal zijdelingse blaadjes niet even is; syn. even-pinnate; ant. imparipinnate, odd-pinnate.
  • Parish Cholla, Parish Club Cholla= Opuntia parishii (syn. O.stanlyi var. p-).
  • parsimony het principe dat de eenvoudigste verklaring, met de minste tussenstappen en voorwaarden, de beste keuze is als men tussen twee of meer tegenstrijdige verklaringen moet kiezen.
  • parted, partite gedeeld, btr. bladvorm: insnijdingen tot voorbij het midden vd. nerven. H)
  • parthenocarpic, parthenocarpical, parthenocarpicous vruchtvormend zonder bevruchting.
  • parthenocarpy vruchtvorming zonder bevruchting, de vruchten bevatten dus geen kiemkrachtige zaden; bv. Banaan, Musa × paradisica.
  • parthenogenesis ontwikkeling vd. eicel tot kiemplantje zonder bevruchting; vaak bevat de eicel tengevolge ve. abnormaal verlopende reductiedeling het normale aantal chromosomen.
  • particolored, particoloured bont: met verschillende kleuren, met een gevariëgeerd kleurpatroon.
  • partite z. parted.
  • Partridge Aloe, Partridge Breast Aloe Patrijsveer, Aloe variegata.
  • pascal eenheid van druk, gelijk aan één newton per vierkante meter, 1 P = 1 N/m²; opm. de gebruikelijke barometers geven naar gelang van hun ouderdom de luchtdruk aan in mm kwikdruk, millibar, hectopascal of atmosfeer (1 atm., de 'normale' luchtdruk = 760 mm Hg = 1013 mbar = 1013 hP).
  • patelliform knieschijfvormig: de vorm ve. dikke schijf met dunnere randen, onderzijde enigszins hol, bovenzijde bol; v. meniscoid.
  • pateriform schotelvormig.
  • patent afstaand, spreidend: horizontaal tot schuin omhoogstaand tov. stengel of stam; bv. takken ve. boom, kroonbladen ve. bloem; syn. outspread, patulous, spreading; v. lax.
  • pathogen ziekteverwekker.
  • pathogenic ziekteverwekkend.
  • pathology ziekteleer: behandelt de oorzaak en de aard van ziekten, de veroorzakers en de bestrijding daarvan; phyto-- = -- der planten, plantenziektekunde.
  • patristic overeenkomstig, btr. overeenkomst tussen taxa die gemeenschappelijke voorouders hebben.
  • patroclinic, patroclinous btr. (hoofdzakelijk) de erfelijke eigenschappen vd. vaderplant; ant. matroclinic:
  • patulous z. patent.
  • pauci- Lat. voorvoegsel met de betekenis: weinig.
  • paucidentate weinig getand.
  • pauciflorous weinig bloemen dragend.
  • paucifoliate weinig bladeren dragend.
  • paucijugate weinig bladparen dragend.
  • paucilineate schaars gestreept; v. lineate.
  • paucinervate weinig generfd.
  • Peanut Cactus Echinopsis (Lobivia, Chamaecereus) silvestrii.
  • peat turf: gedeeltelijk verteerd plantaardig materiaal; opm. in Nederland vrijwel verdwenen, voor toepassing als strooisel en in potgrondmengsels geïmporteerd uit Oosteuropa en Ierland; als milieuvriendelijke vervanger wordt cocosvezelcompost geadviseerd; v. mull, mor.
  • Pebble Plant Lithops spp.
  • pectin pectien: bestanddeel van celwanden en vruchten als appel, peer en citrusvruchten; bestaat uit suikerachtige ketenvormige molekulen. opm. vormt met suiker en vruchtzuren een gelei, vandaar het gebruik als geleermiddel voor jam.
  • pectinate 1) kamvormig, btr. bladvorm: veerspletige bladeren met veel insnijdingen en smalle uitsteeksels. 2) kamvormig, btr. areool ve. cactus: randdorens zijdelings in twee rijen op het areool geplaatst.; syn. ctenoid.
  • pedate vogelpootvormig, voetvormig, btr. bladvorm: speciaal gebruikt voor een handlobbig of -spletig blad waarvan de beide onderste lobben weer gelobd of gespleten zijn; soms gebruikt als syn. voor palmate = handvormig.
  • pedate venation vogelpootvormige, voetvormige nervatuur; z. pedate.
  • pedati- Lat. voorvoegsel met de betekenis: vogelpootvormig, voetvormig; v. pedate.
  • pedati-acrodrome, pedati-acrodromous pedati-acrodroom, btr. nervatuur: nerven verlopen evenwijdig tot kromnervig, maar de beide dichtst bij de bladvoet gelegen nerven zijn vertakt.
  • pedicel bloemsteeltje: steeltje ve. enkele bloem in een bloeiwijze; v. peduncle.
  • pedicellate gesteeld; btr. bloem in een bloeiwijze.
  • pedogenesis z. paedogenesis.
  • pedology bodemkunde: studie vd. samenstelling en eigenschappen vd. grond.
  • pedomorphic z. paedomorphic.
  • pedregal, Sp. oude lavastroom: naam gebruikt in Mexico en westelijke USA.
  • peduncle hoofdsteel, algemene bloemsteel: de onbebladerde steel, vaak vertakt, die een bloeiwijze draagt; v. pedicel.
  • pedunculate gesteeld: op een hoofdsteel groeiend.
  • Peebles Cholla Opuntia stanlyi var. peeblesiana.
  • pelagic pelagisch: btr. bovenste waterlagen ve. zee of oceaan.
  • peloria het optreden van pelorische bloemen; z. peloric.
  • peloric pelorisch: abnormaal regelmatig, btr. straalgewijs symmetrische bloem bij een plant die normaal tweezijdig symmetrische bloemen heeft; bv. bij kultuurplanten van Vingerhoedskruid, Digitalis purpurea.
  • pellotine alkaloid uit Lophophora williamsii, C13H19NO3, N-methylanhalonidine, 8-hydroxy-6,7-dimethoxy-1,2-dimethyl-1,2,3,4-tetrahydro-iso-chinoline.
  • pellucid doorschijnend tot doorzichtig; v. transparent.
  • peltate schildvormig, btr. bladvorm: bladsteel in of bij het midden ve. meest cirkelronde bladschijf bevestigd; bv. Oostindische Kers, Tropaeoleum spp.; syn. clypeate, clypeiform, scutate; v. palaceous. F)
  • Pencil Cactus Echinocereus poselgeri (syn. Wilcoxia poselgeri).
  • Pencil Cholla Opuntia arbuscula, ook O. kleinae en O. leptocaulis.
  • pendant, pendent, pendulous hangend; syn. pensile; v. inclinated, weeping.
  • pendulous placentation z. placentation;
  • penicillate penseelvormig: vv. of eindigend in een bosje fijne haren; bv. de stempel van sommige Grassen.
  • pennate geveerd, gevind; btr. samengesteld blad; syn. pinnate.
  • penniform veervormig, veerachtig.
  • penninervate, penninerved veernervig, vinnervig: met veervormige nervatuur; z. pinn...
  • penni-parallel geveerd evenwijdig: -- venation = --e nervatuur: hoofdnerf met zijnerven die verder onderling evenwijdig verlopen; v. craspedodrome. Ed)
  • pensile z. pendant.
  • penta- Gr. voorvoegsel met de betekenis: vijf; z. het grondwoord.
  • pentamerous vijftallig: de bloemdelen in kransen van vijf of een veelvoud daarvan; syn. 5-merous.
  • pentose suiker met vijf koolstofatomen.
  • penultimate één na laatste, voorlaatste.
  • pepo vrucht van vele Komkommerachtigen, Cucurbitaceae: bes met stevige leerachtige buitenwand, vlezige middenlaag en vaak een inwendige holte; bv. meloen.
  • per- voorvoegsel met de betekenis: door, over, geheel.
  • percurrent btr. hoofdnerf ve. blad: van voet tot top vh. blad lopend; v. excurrent.
  • perennate overblijvend; opm. een kruidachtige --e of vaste plant leeft verscheidene tot vele jaren, al kan 's winters of in een rustperiode het bovengrondse deel afsterven; bij bomen en struiken is ook het bovengrondse deel overblijvend.
  • perennial 1) overblijvend; z. perennate. 2) vaste of meerjarige, overblijvende, plant; z. symbol; v. annual, biennial.
  • perfect, -- flower tweeslachtig, --e bloem met zowel meeldraden als stampers; syn. bisexual, monoclinous, hermaphroditic, teleianthous; ant. imperfect, unisexual.
  • perfoliate doorgroeid, btr. bladvorm: de oren ve. zittend blad zijn rondom de stengel met elkaar vergroeid. F)
  • perforate met gat, gaatjes, poriën of doorschijnende vlekjes.
  • perforation porie, gaatje; -- plate z. sieve plate.
  • pergamentaceous, pergameneous, pergamtaceous perkamentachtig: dun en hard.
  • peri- Gr. voorvoegsel met de betekenis: rondom, rond.
  • perianth 1) bloembekleedsels: naam voor kelk en kroon gezamenlijk; syn. floral envelope. 2) ihb. als er geen onderscheid is en het geheel een bloemdek genoemd wordt; syn. perigone.
  • pericarp vruchtwand: de wand vd. rijpe vrucht, soms te onderscheiden in endocarp, mesocarp en exocarp.
  • pericarpel bloembodemweefsel dat om het vruchtbeginsel gegroeid is.
  • pericarpoidal op vruchtwand gelijkend.
  • periclinal evenwijdig met de omtrek; v. anticlinal.
  • pericycle pericykel: buitenste laag vd. centrale cylinder; v. stele.
  • periderm bastweefsel, bestaand uit kurk, phellogen en phelloderm.
  • perigone z. perianth.
  • perigonium bloembekleedsels, ihb. de blaadjes of schubben die de geslachtsorganen van mossen omgeven.
  • perigynous perigynisch; een --e bloem heeft een schotel- of buisvormig uitgegroeide bloembodem, de bloembekleedsels hoger ingeplant dan de stamper, rond het vruchtbeginsel; dit is dus halfonderstandig, z. subinferior; v. epigynous, hypogynous. V)
  • peripheral, peripheric aan de rand geplaatst.
  • perisperm voedingsweefsel ve. zaad, gevormd uit de dipoide cellen vd. zaadknopkern; v. endosperm.
  • perishable niet duurzaam, onderhevig aan bederf; ant. durable.
  • Periwinkle, -- Family Maagdepalmfamilie, Apocynaceae.
  • perpendicular loodrecht op een oppervlak.
  • perpetual langdurig, vrijwel het gehele seizoen, bloeiend.
  • persistent blijvend, niet afvallend; bv. beukenblad in de winter; v. caducous, deciduous; -- insecticide = slechts zeer langzaam ontledend insecticide, ongeschikt voor toepassing kort voor de oogst; opm. kan milieuschadelijk zijn; v. durable.
  • personate gemaskerd: btr. tweelippige bloem met een plooi in de onderlip die de bloembuis afsluit; ant. ringent; v. palate. R)
  • pertuse geperforeerd, met een gat of sleuf.
  • perula knophulsel, knopschub.
  • perulate geschubd; btr. knoppen.
  • Peruvian Hemp Agave geminiflora.
  • pest plaag: dierlijke vijand ve. plant.
  • pesticide pesticide: bestrijdingsmiddel tegen dierplagen.
  • petal kroonblad: de doorgaans gekleurde (niet groene) bladen vd. tweede krans bloembekleedsels; v. sepal, tepal.
  • petalody vervorming van meeldraden tot kroonbladen.
  • petaloid kroonbladachtig, op een kroonblad gelijkend of daarop betrekking hebbend.
  • petiolar bladsteel betreffend; -- wing = bladsteelvleugel.
  • petiolate, petioled gesteeld, vv. bladsteel; ant. sessile.
  • petiole bladsteel.
  • petiolule bladsteeltje: het steeltje ve. blaadje in een samengesteld blad.
  • petrophyte z. lithophyte.
  • petrophytic z. lithophytic.
  • Peyote, Peyotl Lophophora williamsii.
  • pH (uitspraak: pie-eetsj) pH (uitspraak: pee-haa): wiskundig-chemische notatie voor de zuurgraad; opm. het is de logaritme vh. omgekeerde vd. waterstofionenconcentratie in gramionen per liter; pH 7 is neutraal, pH 8 is zwak alkalisch en pH 5 is zwak zuur; voor de meeste succulenten is pH 6,5 van bodem en gietwater geschikt; opm: de schrijfwijze PH of Ph en eigenlijk ook pH is foutief, de juiste is met een cursieve p !
  • phanerogam verouderde term voor Zaadplant: plant die zich voortplant door zaad, in tegenstelling tot de Sporeplanten; de Zaadplanten worden verdeeld in Naaktzadigen en Bedektzadigen; syn. spermatophyte.
  • phanerophyte phanerophyt: meerjarige kruid- of houtachtige plant met knoppen aan rechtopgaande stengels of takken met overwinterende knoppen op meer dan 25 cm boven het grondoppervlak; v. chamaephyte, cryptophyte, geophyte 2), hemicryptophyte, therophyte.
  • phellem kurk: dichte laag beschermend weefsel die na de secundaire diktegroei de epidermis vervangt, bestaat uit cellen met dikke wasachtige wand; opm. kurk in het dagelijks taalgebruik is de bast vd. Kurkeik, Quercus suber; syn. cork.
  • phelloderm kurkschors: chlorophylhoudende laag cellen die aan de binnenzijde gevormd wordt door het kurkcambium; z. phellogen.
  • phellogen kurkcambium: secundaire celvormende laag in de schors die naar buiten kurk en naar binnen phelloderm vormt.
  • phenetic overeenkomend in vorm, met overeenkomstige habitus; -- tree = boomvormig schema dat overeenkomsten tussen taxa toont, niet gebaseerd op veronderstelde afstamming; v. cladogram.
  • phenetics studie vd. overeenkomst tussen organismen; v. phylogeny.
  • phenology fenologie: studie vd. relatie tussen klimaat en periodieke biologische verschijnselen; bv. bloei van planten, trek van vogels.
  • phenols fenolen: groep chemische verbindingen gekenmerkt door de hydroxylgroep, -OH, gebonden aan een zg. benzeenring; zeer verschillende soms zeer complexe tot deze groep behorende stoffen komen in planten voor; opm. de eenvoudigste is de uit koolteer gewonnen fenol, C6H5OH.
  • phenomenon, mv. phenomena verschijnsel.
  • phenotype fenotype: de totale waarneembare eigenschappen ve. plant; beïnvloed door de erfelijke eigenschappen en de omgevingsomstandigheden; v. genotype.
  • phloem floëem: het naar de bastzijde gelegen deel vd. vaatbundel ve. tweezaadlobbige plant, transporteert water en daarin opgeloste suikers en andere stoffen.
  • phosphate fosfaat: verbinding van fosforzuur, gekenmerkt door de groep PO4, z. phosphoric acid; belangrijk bestanddeel van sommige kunstmeststoffen, het gehalte wordt opgegeven als percentage fosforoxide, % P2O5.
  • phosphoglyceric acid 2-fosfoglycerinezuur, COOH.CH(PO3H2).CH2OH en 3-fosfoglycerinezuur, COOH.CHOH.CH2(PO3H2): tussenproducten bij de koolhydraatstofwisseling; v. C4 plant, photosynthesis.
  • phosphorus fosfor, symbool P: met kalium en stikstof een belangrijke voedingsstof voor planten; fosforverbindingen spelen een essentiële rol bij stofwisselingsprocessen.
  • phosphoric acid fosforzuur, H3PO4, wordt bereid uit natuurlijke fosfaatgesteenten en gebruikt bij de kunstmestfabrikage en in de levensmiddelentechnologie, ook om gietwater aan te zuren.
  • photic zone bovenste laag van meren, zeeën en oceanen waar het licht nog door dringt.
  • photonasty fotonastie: neiging van sommige organen om zich in een bepaalde stand te plaatsen door groeiverschillen in boven- en onderzijde, onder invloed van verschillen in belichting; bv. openen en sluiten ve. bloem; v. epinasty, hyponasty, thermonasty.
  • photoperiodism fotoperiodiciteit: de beïnvloeding vd. levensprocessen in de plant door de afwisseling van licht en donker, zowel de afwisseling van dag en nacht als de veranderende daglengte in de loop vh. jaar; v. photophile, photophobe.
  • photophile btr. fase waarin licht tot bloei aanzet.
  • photophobe btr. fase waarin licht de bloei remt.
  • photosynthesis fotosynthese, koolzuurassimilatie: het proces waarbij uit kooldioxide en water onder invloed van licht en in aanwezigheid van chlorophyl suikerachtige stoffen opgebouwd worden en zuurstof wordt vrijgemaakt. 6 CO2 + 6 H2O + lichtenergie C6H12O6 + O2.
  • photosynthetically active radiation z. PAR.
  • phototaxis beweging ve. eencellige of het protoplasma in een cel onder invloed van licht.
  • phototropic naar het licht groeiend; syn. heliotropic.
  • phototropism fototropisme: neiging van stengels, bladeren &c. om te reageren op de richting vd. lichtinval; syn. heliotropism; v. geotropism, tropism.
  • phrase-name z. polynomial.
  • phycobiont van Korstmos deel uitmakend wiertje; v. mycobiont, symbiont.
  • phycology studie van Algen, Algae.
  • phyllary schutblad dat deel uitmaakt ve. omwindsel om een bloeiwijze; bv. Zonnebloem.
  • Phyllocactus z. Epicactus.
  • Phyllocactus verouderde naam (nom.illeg.) voor Epiphyllum.
  • phylloclade bladachtige tak, min of meer afgeplatte groene tak die als blad dienst doet; bv. Schlumbergera truncata (syn. Zygocactus truncatus; v. cladophyll, phyllode.
  • phyllocladous met bladachtige takken.
  • phyllode verbrede gevleugelde bladsteel die de functie vd. vaak ontbrekende bladschijf vervult; bv. bij vele australische Acacia spp.; v. cladophyll, phylloclade.
  • phyllody terugslag, omvorming van bloemdelen tot bladeren.
  • phylloid bladachtig, op een blad gelijkend.
  • phyllomania abnormale overmatige vorming van bladeren; v. pleiophylly.
  • phyllome algemene term voor blad en bladachtige organen, zoals kroon- en kelkblad, meeldraad , stamper &c.
  • phyllophore bladdragende as, ihb. de top ve. palmboom.
  • phyllophorous bladeren dragend; -- voortbrengend.
  • phyllopodium, mv. phyllopodia blijvende bladsteel; bv. bij Tylecodon wallichii (syn. Cotyledon w.).
  • phyllotaxis, phyllotaxy bladstand: de rangschikking vd. bladeren tov. elkaar; opm. wordt vaak aangegeven met een breuk waarin de teller het aantal omwentelingen aangeeft als men in een spiraal langs de opeenvolgende bladeren omhoog gaat tot het blad dat loodrecht boven het eerste ligt, de noemer geeft dan het aantal bladeren dat men in de spiraal gepasseerd is, bv. 2/5: na twee omgangen staat het vijfde blad weer recht boven het eerste; z. Fibonacci; v. parastichy.
  • phylogenetics studie van phylogeny.
  • phylogeny afstammingsgeschiedenis ve. organisme, studie vd. relatie tussen een voorouder en de afstammelingen die zich daaruit ontwikkeld hebben; v. ontogeny, phenetics.
  • phylum (hoofd)afdeling: bij de classificatie vh. plantenrijk een der eerste taxa waarin dit verdeeld wordt; gekenmerkt door de uitgang -phyta, bv. Spermatophyta = Zaadplanten; syn. division.
  • physiognomy het algemeen voorkomen, het uiterlijk, ve. plantengemeenschap.
  • physiology fysiologie: wetenschap en studie vd. levensverrichtingen (opname van voedingsstoffen, ademhaling, voortplanting) bij planten en dieren.
  • physiological drought fysiologische droogte: het verschijnsel dat planten niet kunnen beschikken over wel aanwezig water; bv. in zout water of bij lage temperatuur.
  • physiological race z. forma specialis.
  • phyt- z. phyto-.
  • -phyta uitgang vd. naam ve. (hoofd)afdeling; z. phylum.
  • -phyte Gr. achtervoegsel met de betekenis: plant, --en; in het Nederlands soms -fyt gespeld; bv. epiphyte, spermatophyte.
  • phytin phytien: vorm waarin fosfor in een zaad wordt opgeslagen, calcium- en magnesiumzout van inositolhexafosfaat.
  • phyto-, phyt- Gr. voorvoegsel met de betekenis: plant, --en; in het Nederlands soms fyt-, fyto- gespeld.
  • phytobenthon totale plantengroei op de zeebodem.
  • phytochrome phytochroom, plantenkleurstof die in geringe hoeveelheden in vele organen aanwezig is, bestaat uit twee vormen die in elkaar over kunnen gaan en vooral lichtrode en donkerode straling opnemen; heeft invloed op bv. kieming en bloei.
  • phytophage z. herbivore.
  • phytogamy kruisbestuiving; syn. crossing, cross-pollination, outbreeding; ant. autogamy, inbreeding, orthogamy, selfing.
  • phytogenesis ontstaan en ontwikkelingsgeschiedenis der planten.
  • phytogeography plantengeografie: studie vd. verspreidingspatronen der planten over de wereld; syn. geobotany.
  • phytography plantbeschrijving, beschrijvende plantkunde.
  • phytohormone phytohormoon, groeistof, groeiregulator: stoffen die in zeer lage concentraties bv. de lengtegroei van cellen, of de vorming van wortels bevorderen; opm. worden in de plant gevormd maar er zijn ook synthetische stoffen met overeenkomstige werking; worden onder andere in zg. stekpoeder gebruikt; hogere concentraties werken soms remmend, gebruikt in middelen om de spruitvorming bij bewaaraardappels tegen te gaan en de houdbaarheid van snijbloemen te verhogen; z. acetylene, auxin, cytokinin, (2,4-dichlorophenoxy)acetic acid, ethylene, gibberellin, -indoleacetic acid, ß-indolebutyric acid, -naphthaleneacetic acid; syn. plant hormone.
  • phytomer, phyton kleinste deel ve. plant dat afgescheiden tot een nieuwe plant uitgroeien kan, potentiële stek; opm. door de moderne weefselkweek is dit wel erg klein geworden.
  • phytopathology z. pathology.
  • phytophagous phytophaag, 'plantenetend': betr. ziekteverwekkende schimmels die parasitisch op of in levende planten voorkomen.
  • Phytophthera schimmels van deze groep zijn parasitisch, vanuit besmette grond dringen ze wortels en stammen binnen en veroorzaken voetrot, een natrot; kenmerkend is dat de gehele plant ahw. vervloeit tot een zachte natte massa.
  • phytoplankton totale in zee zwevende plantengroei; voornamelijk bestaand uit algen en wiertjes.
  • phytosociology vegetatiekunde, plantensociologie: de studie en classificatie van plantengemeenschappen, waarom bepaalde soorten altijd samen voorkomen, de relatie van zulke gemeenschappen met omgevingsfactoren; v. syntaxonomy; z. class 2), order 2), alliance, association, facies 2).
  • phytotron kweekkamer waarin alle omstandigheden, licht, vochtigheid, temperatuur &c. geregeld en geregistreerd kunnen worden.
  • picotee bloemkleur: kroonbladen met lichtgekleurde ondergrond en donkere rand; ihb. btr. Anjer cultivars.
  • pictotype z. iconotype.
  • pigment pigment, gekleurde stof, ihb. indien onoplosbaar.
  • pileus hoed ve. paddestoel.
  • piliferous harig, vv. haren.
  • piliform haarvormig.
  • pilose harig: bedekt met zachte vrij lange haren; v. downy, puberulent. J)
  • pilosulous licht harig, weinig behaard.
  • Pinal Pincushion Mammillaria wilcoxii.
  • Pincushion Mammillaria spp.; -- Cactus = Mammillaria carnea, ook M. microcarpa.
  • Pineapple, -- family Ananasfamilie, Bromeliaceae.
  • pinetum park met verzameling levende coniferen; v. arboretum, fruticetum.
  • pin-eyed stempellobben zichtbaar aan de keel ve. vergroeidbladige bloemkroon terwijl de meeldraden in de bloembuis verscholen blijven; bv. langstijlige bloem ve. Primula; ant. thrum-eyed, z. heterogony.
  • Pink Anjer, Dianthus spp.
  • pink roze.
  • pinna, mv. pinnae blaadje, veer: onderdeel ve. geveerd samengesteld blad; syn. leaflet.
  • pinnate geveerd, gevind; btr. samengesteld blad of nervatuur; syn. pennate.
  • pinnate venation z. palmate --.
  • pinnately op veervormige wijze; -- cleft = veerspletig; z. pinnatifid; -- compound = btr. blad: veervormig samengesteld, syn. -- divided; -- decompound = dubbelgeveerd; z. bipinnate; -- lobed = veerlobbig; z. pinnatilobate; -- nerved = veernervig; -- parted, -- partite = veerdelig; z. pinnatisect; -- veined = veernervig.
  • pinnatifid veerspletig, btr. bladvorm: bladrand ingesneden tot halverwege de zijnerven; syn. pinnately cleft. H)
  • pinnatilobate, pinnatilobed veerlobbig, btr. bladvorm: bladrand ingesneden tot op minder dan de helft vd. zijnerven; syn. pinnately lobed. H)
  • pinnatisect, pinnatisected veerdelig, btr. bladvorm: bladrand ingesneden tot voorbij het midden der zijnerven; syn. pinnately parted. H)
  • pinnatulate dubbelgeveerd: geveerd samengestelde blad heeft blaadjes die zelf ook weer geveerd zijn; syn. bipinnate (gebruikelijker). C)
  • pinninervate, pinninerved, pinniveined veernervig.
  • pinnule secundair blaadje: de kleinste blaadjes ve. dubbelgeveerd blad; z. bipinnate.
  • pint, afk. pt. inhoudsmaat voor vloeistoffen gelijk aan 1/8 gallon; 1 pint (UK) = 0,5683 liter; 1 pint (USA) = 0,4732 liter; opm. 1 pint (USA) voor droge stoffen = 0,5506 liter.
  • pippin appelzaailing, appelras uit zaailing gekweekt.
  • pistil stamper: bestaande uit vruchtbeginsel met daarin de zaadknoppen, stijl en stempel, gevormd uit een of meer vruchtbladen; z. ovary, style, stigma; v. carpel. S)
  • pistillar op stamper betrekking hebbend.
  • pistillate vv. stampers, vrouwelijk; -- flower = --e bloem, stamperbloem, dus geen (functionerende) meeldraden aanwezig; v. staminate. P)
  • pistillode gereduceerde onvruchtbare stamper in een mannelijke bloem.
  • pistillody omvorming van bloemdelen tot stampers.
  • pit stippel: uitholling in de verdikte secundaire celwand, vaak gepaard met -- in een aangrenzende cel, pit pair, zodat een stippelkanaal ontstaat en contact met plaatselijk alleen door de primaire wand gescheiden buurcellen mogelijk wordt; v. plasmodesm.
  • Pita Spaanse naam voor Agave americana; pita = vezel van Agave spp. ihb. A. americana.
  • Pitahaya Spaanse naam voor diverse cactussen, oa. Carnegiea gigantea, Stenocereus (Lemairocereus, Marshallocereus) thurberi, Acanthocereus pentagonus; pitahaya = eetbare vrucht van deze planten.
  • Pitaya Echinocereus enneacantha, ook E. stramineus.
  • pitcher beker, tot beker vervormd blad.
  • pitcherplant bekerplant, plant met bekervormig vergroeide bladeren, soms insectivoor; bijv. Nepenthes spp.; v. ascidium.
  • pitcher-shaped bekervormig.
  • pith merg, z. medulla.
  • placenta zaadlijst, zaaddrager: de delen vh. vruchtbeginsel waar de zaadknoppen aan bevestigd zijn.
  • placental, placentary betrekking hebbend op de zaaddragers.
  • placentation ligging vd. zaadknoppen in het vruchtbeginsel; apical -- = slechts één eicel, hangend in de top vh. vruchtbeginsel, syn. pendulous --, suspended --; axile -- = hoekstandig: in het midden ve. meerhokkig vruchtbeginsel; basal -- = weinig of één zaadknop(pen) in de basis vh. vruchtbeginsel; free central -- = een cylindervormige zaaddrager midden in een eenhokkig vruchtbeginsel; lamellate -- = op plaatjes in het vruchtbeginsel; marginal -- = wandstandig: aan de omtrek vd. holte, aan de randen vd. vergroeide vruchtbladen; parietal -- = wandstandig: aan de wand vd. holte geplaatst. S,T)
  • plagiogeotropism neiging van zijstengels en zijwortels om onder een scheve hoek met de richting vd. zwaartekracht te groeien; syn. plagiotropism; v. diageotropism.
  • plagiotropic scheefgroeiend; syn. plagiotropous.
  • plagiotropism scheefgroei, de neiging van zijtakken en -wortels om onder een hoek met de vertikale hoofdas te groeien; v. orthotropism.
  • plagiotropous z. plagiotropic.
  • Plaid Cactus Gymnacolycium mihanovichii.
  • Plains Cactus Pediocactus simpsonii.
  • Plains Prickly Pear Opuntia macrorhiza, ook O. polyacantha.
  • plaited z. plicate.
  • plankton plankton: gezamenlijke vrijzwevende organismen in de oppervlaktelaag ve. watermassa; v. phytoplankton.
  • plano-concave plathol: vlak aan een zijde, hol aan de andere.
  • plano-convex platbol; vlak aan een zijde, bol aan de andere.
  • plano-spiral platspiraalvormig: als een horlogeveer; v. helix.
  • Plantae Plantenrijk, in vele classificaties omvat dit alle groene, dus chlorophyl bevattende planten; andere systemen rekenen ook de fungi en bacteriën daartoe.
  • plant breeding plantenveredeling: het kweken van planten, kultuurgewassen of tuinplanten, met betere eigenschappen bv. hogere opbrengst, grotere en fraaiere bloemen, ziekteresistentie &c.; v. plant growing; opm. de term 'kweken' wordt vaak slordig gebruikt als 'telen' bedoeld wordt, de amateur teelt aardappels in zijn volkstuintje, aardappels kweken doet de specialist die probeert nieuwe betere rassen te ontwikkelen; de cactusliefhebber kweekt geen cactussen, hij teelt ze, afgezien vd. enkelingen die bv. proberen cultivars met grotere of andersgekleurde bloemen te ontwikkelen.
  • plant growing plantenteelt; v. plant breeding.
  • plant hormone z. phytohormone.
  • plantlet 1) jong plantje, broedplantje, dat spontaan op een volwassen plant ontstaat; bv. Jovibarba sobolifera, op bladeren van Kalanchoe daigremontianum, in bloeiwijze van Agave spp. 2) klein plantje.
  • plant louse, mv. plant lice vrij algemene term voor sapzuigende insecten; z. aphid.
  • plantule kiemplant: jong plantje, nog terend op uit het zaad afkomstig reservevoedsel.
  • plasmalemma tegen de celwand gelegen buitenste laag vh. protoplasma ; syn. plasma membrane.
  • plasma membrane z. plasmalemma.
  • plasmodesm, mv. plasmodesmata streng protoplasma die door een stippelkanaal met het protoplasma van naburige cellen in verbinding staat: v. pit.
  • plasmolysis plasmolyse: het loslaten vh. protoplasma vd. celwand tenveolge van sterk waterverlies ve. cel, de plant verliest zijn turgor en verwelkt.
  • plastid plastide: korrelstructuur binnen de cel met een specifieke functie; bv. chloroplast, chromoplast.
  • plate 1) het vlak uitgespreide gedeelte ve. niet vergroeidbladig kelk- of kroonblad; syn. lamina; v. claw, unguis. 2) afbeelding, plaat, z. tab. 3) zeefplaat z. sieve plate.
  • Plateau Cholla Opuntia whipplei.
  • platy- Gr. voorvoegsel met de betekenis: breed, plat.
  • Platyopuntia schijfcactus, Opuntia spp. met schijfvormige leden; v. Cylindropuntia; opm. 'Platyopuntia' is onwettig als naam voor een ondergroep van het geslacht Opuntia, omdat het type van het geslacht (O. vulgatis) ook in die groep valt, zodat deze vlg. de z. Code automatisch ook Opuntia heet.
  • pleio, pleo- Gr. voorvoegsel met de betekenis: meer.
  • pleiocarpic, pleiocarpous meer dan eenmaal bloeiend; syn. sychnocarpous; v. hapaxanthous, monocarpic.
  • pleiochasium z. polychasium.
  • pleiomeric, pleiomerous meer dan gelijktallig: één der bloemkransen (veelal de kroonbladen) groter in aantal dan de andere; ant. oligomeric.
  • pleiophyllous abnormaal veel bladeren hebbend.
  • pleiophylly abnormale toename of overmaat van bladeren of blaadjes; v. phyllomania.
  • pleisiomorphic, plesiomorphic met primitieve, van voorouders stammende, kenmerken; v. apomorphic.
  • pleo- z. pleio-.
  • pleurocarpous geslachtsorganen op korte zijtakjes dragend, btr. mossen; syn. cladocarpous; v. acrocarpous.
  • plexus netwerk, als vd. fijnste adertjes vd. bladnervatuur; v. anastomosing.
  • pliable buigbaar, buigend.
  • plica 1) z. gill, lamella. 2) plooi, vouw.
  • plicate gevouwen, als een gesloten waaier; syn. plaited.
  • ploidy algemene term voor het aantal malen dat het basisaantal chromosomen in de celkern voorkomt; v. diploid, haploid, polyploid, tetraploid.
  • plumose 1) veerachtig, pluimharig: vv. van tweezijdig ingeplante haren; soms plumous gespeld. Y)
  • plumule pluimpje, btr. kiemplant: het stengeltje met blaadje(s) boven de zaadlobben.
  • pluri- Gr. voorvoegsel met de betekenis: meer; v. multi-, poly-.
  • pluricauline meerstengelig.
  • pluricellular meercellig.
  • pneumatophore ademwortel: onderdeel vh. wortelsysteem van bepaalde bomen uit de mangrovebossen aan tropische kusten, omhooggroeiend tot boven het waterniveau en de luchtvoorziening vd. wortels verzorgend; syn. aerophore, respiratory root.
  • poculiform komvormig: halfronde bodem met opstaande wanden; benadert klokvormig; v. campanulate.
  • pod droge openspringende vrucht, soms ihb. gebruikt voor een peul.
  • podarium, mv. podaria verdikking ve. knoop, overeenkomend met de bladvoet.
  • poison vergift.
  • poisonous giftig, vergiftig.
  • pollard gekandelaberde boom: extreem gesnoeid door alle zijtakken bijna tot op de stam af te zagen om een mooie compacte kruin te verkrijgen, of bij straatbomen om te grote schaduwvorming te voorkomen.
  • pollarding kandelaberen; z. pollard.
  • pollen stuifmeel; -- grain = stuifmeelkorrel; -- sac = afdeling: de helmknop bij de bedektzadigen bestaat uit vier afdelingen, twee in elke helft, waartussen bij de rijping de afscheiding verdwijnt, zodat de helmknop schijnbaar uit twee helmhokjes bestaat; -- tube = stuifmeelbuis: als de stuifmeelkorrel bij de bestuiving op de stempel vd. stamper gekomen is, groeit de -- door de stijl naar het vruchtbeginsel en kan de bevruchting vd. eicel in de zaadknop plaatsvinden.
  • pollen-mass stuifmeelklompje; syn. pollinium.
  • pollinarium, mv. pollinaria 1) stuifmeelklompje; opm. de term bipollinium zou grammaticaal juister zijn; z. pollinium. 2) geheel van meeldraden; z. androecium.
  • pollination bestuiving: het overbrengen van stuifmeel vd. openspringende helmknop naar de rijpe stempel; v. fertilization.
  • pollinator bestuiver: datgene dat de bestuiving verricht; bv. insect, wind, vogel, vleermuis of mens; v. pollinizer.
  • polliniferous stuifmeel dragend of vormend.
  • pollinium, mv. pollinia stuifmeelklompje, het tot een vaak harde hoornachtige massa samengeklonterde stuifmeel uit één helmhokje; bv. bij Orchideeën, 2, 4, of 8 --s in een helmknop en bij Aasbloemigen waar de --s in paren verenigd zijn door een verbindingsbruggetje.
  • pollinizer bestuiver: plant die het stuifmeel levert, ihb. bij kruisbestuiving de mannelijke ouderplant; v. pollinator.
  • pollutant verontreinigende stof in het algemeen.
  • pollution vervuiling.
  • poly- Gr. voorvoegsel met de betekenis: veel; v. multi-,pluri-.
  • polyadelphous veelbroederig, btr. meeldraden: helmdraden tot meer dan twee bundels vergroeid; v. diadelphous, isadelphous, monadelphous, triadelphous.
  • polyandric, polyandrous onbepaald groot aantal niet vergroeide meeldraden dragend; opm. bij een plantbeschrijving betekent 'veel meeldraden' dat er meer dan twintig zijn.
  • polyandry polyandrie: vorming van veel (meer dan twintig) meeldraden.
  • polycarpic, polycarpous 1) vele malen vruchtdragend, ieder jaar; syn. sychnocarpous; ant. hapaxanthous, monocarpic. 2) twee of meer vruchtbeginsels dragend.
  • polycephalous veelkoppig, met vele koppen; bv. een oudere Lithops.
  • polychasium middelpuntvliedende bloeiwijze waarbij elke hoofdas drie of meer zijtakken in een krans heeft; syn. pleiochasium; v. dichasium; monochasium.
  • polychory polychorie: verspreiding van vruchten en zaden op meerdere verschillende manieren.
  • polycotyl, polycotyledon Meerzaadlobbige: plant met meer dan twee kiembladen; bv. Coniferen.
  • polygamodioecious btr. soort die hoofdzakelijk tweehuizig is, maar tijdens de bloeiperiode ook enkele bloemen vh. andere geslacht of enkele tweeslachtige bloemen op alle planten heeft.
  • polygamous vv. een- en tweeslachtige bloemen op dezelfde plant.
  • polygamy voorkomen van mannelijke, vrouwelijke en tweeslachtige bloemen op dezefde plant of verschillende planten van dezelfde soort.
  • polygonal veelhoekig, meer dan vier.
  • polygynous vv. veel vruchtbeginsels, stijlen of stampers.
  • polyhedral veelvlakkig.
  • polyhybrid kruisingsproduct waarvan de ouders in meerdere erfelijke eigenschappen verschillen.
  • polymorphic, polymorphous veelvormig: soort die in drie of meer variëteiten en vormen voorkomt; zeer variabel van habitus.
  • polynomial wetenschappelijke naam uit de tijd voor Linnaeus (1753) toen de naam vaak uit een kortere of langere beschrijvende zin in het Latijn bestond; bv. in 1708 publiceerde Volckamer te Neurenberg Cereus Americanus serpens major articulatus, flore maximo, noctu sese aperiente & suavissimum odorem spirante, ongeveer: 'De Amerikaanse Cereus, een grote gelede slang met zeer grote bloem zich bij nacht openend en een zeer welriekende geur verspreidend'; de plant werd door Linnaeus onder zijn Cactus grandiflorus L. geplaatst, sedert 1909 kennen we hem als Selenicereus grandiflorus (L.) BR. & R.; v. binomial; syn. phrase-name..
  • polypetalous losbladig: kroonbladen niet vergroeid; syn. apopetalous, choripetalous; ant. gamopetalous, sympetalous.
  • polyphiletic polyfiletisch, van gemengde afstamming, een -- taxon omvat soorten die van meer dan twee verschillende voorouders afstammen; v. biphiletic, monophiletic, paraphiletic.
  • polyploid in de celkern drie of meer malen het basisaantal chromosomen bezittend; v. diploid, haploid, tetraploid.
  • polyploidy het vóórkomen van veelvouden vh. normale aantal chromosomen in de celkern; v. tetrapolyploidy.
  • polysaccharide polysacharide: stof die uit meerdere tot vele eenvoudiger suikereenheden opgebouwd is; door inwerking van enzymen of langs chemische weg daar weer in te splitsen; bv. cellulose, inulin, starch.
  • polysepalous losbladig: kelkbladen niet vergroeid; syn. aposepalous, chorisepalous; ant. gamosepalous, monosepalous, synsepalous.
  • polystylous veel stijlen bezittend.
  • Pomato tomatenplant geëent op een aardappelplant!
  • pome pitvrucht: vlezige niet openspringende vrucht met zachte buitenzijde gevormd uit de opgezwollen bloembodem en daarbinnen leer- of kraakbeenachtige vruchtbladen om de zaden; bv. vrucht van sommige Roosachtigen, Rosaceae; bv. appel, peer.
  • pomiculture fruitteelt, ihb. appels.
  • Pony-tail Plant Nolina recurvata (syn. Beaucarnea r.).
  • population populatie: plaatselijk voorkomende groep onderling kruisende planten.
  • Porcupine Cactus, Porcupine Prickly Pear Opuntia erinacea var. hystricina.
  • porate btr. stuifmeelkorrel: vv. poriën; v. aperturate, colpate.
  • pore porie: kleine min of meer ronde opening.
  • pore fungus, pore mushroom Buiszwam.
  • poricidal openspringend met poriën; -- capsule = met poriën openspringde doosvrucht; bv. papaverbol W); -- anther = met poriën aan de top openspringende helmknop, bv. sommige Heideachtigen, Ericaceae.
  • poriferous poriën bezittend, vv. zeer kleine openingen.
  • porogamy bevruchtingsproces waarbij de stuifmeelbuis door het poortje de eicel bereikt; z. micropyle; v. chalazogamy.
  • porophyllous bladeren hebbend die bedekt zijn met transparante vlekken.
  • porose poreus: vv. fijne gaatjes, poriën.
  • porraceous preigroen; syn. leekgreen, prasine.
  • porrect 1) horizontaal uitgestrekt, btr. takken ve. boom. 2) btr. middendoorn ve. cactus: loodrecht op het oppervlak.
  • posterior op of naar de achterzijde gericht, naar de as gericht; btr. steunblad of okselstandige bloem.
  • potassium kalium, symbool K: met stikstof en fosfor een hoofdvoedingsstof; opm. bestanddeel van bepaalde kunstmeststoffen, het gehalte wordt opgegeven als percentage kaliumoxide, % K2O.
  • pound, afk. lb., mv. lbs. gewichtseenheid gelijk aan 16 ounce; 1 pond = 453,59243 gram; verouderd is het troy pound, gelijk aan 12 troy ounce; 1 troy pound = 373,2418 gram; z. troy ounce.
  • p.p., afk. Lat. pro parte ten dele; door een auteur gebruikt om aan te duiden dat slechts een deel ve. taxon als beschreven door een vroegere auteur bedoeld wordt; bv. de toen nieuwe naam Aeonium WEBB & BERTH. voor de zg. Canarische Sempervivums heeft als synoniem Sempervivum L. p.p.
  • p.p.m., afk. parts per million delen per miljoen, wordt gebruikt om lage gehaltes aan te geven; milligram per liter of kilogram.
  • p.p.maj., afk. Lat. pro parte majore voor het grootste deel; v. p.p.
  • p.p.min., afk. Lat. pro parte minore voor het kleinste deel; v. p.p.
  • praemorse z. premorse.
  • prairie Noordamerikaans vrijwel boomloos grasland met matige regenval; v. llano, pampa, savannah, steppe, veld.
  • prasine preigroen; syn. leekgreen, porraceous.
  • precipitation neerslag: verzamelterm voor regen, sneeuw en hagel.
  • precocious zich zeer snel ontwikkelend, vroeger bloeiend of vruchtdragend dan normaal.
  • predator organisme dat een ander organisme als voeding gebruikt, toegepast als biologisch bestrijdingsmiddel; v. lady-bird.
  • premorse alsof het einde afgebeten of afgeknaagd is, grover dan erose; opm. ook praemorse gespeld.
  • prevailing overheersend, de overhand hebbend; -- seawind = de overheersende wind vanuit zee.
  • prickle stekel: sterk gepunt uitsteeksel op de bast of opperhuid ve. plant, in tegenstelling tot een doorn niet verbonden met het vaatbundelsysteem; bv. Roos, Rosa spp. L); v. spine, thorn.
  • prickly stekelig.
  • Prickly Pear Opuntia spp., ihb. de soorten met schijfvormige leden.
  • Prickly Rose Opuntia erinacea var. rhodantha.
  • primary growth primaire groei: veroorzaakt door celdeling in het groeipunt en celstrekking in het daaronder gelegen deel; v. secondary growth.
  • primary ray mergstraal; z. medullary, -- ray.
  • primary root z. root.
  • primocane eenjarige scheut; bv. ve. braamstruik; v. floricane.
  • primordial primitief: oorspronkelijk, het eerst gevormd bij de groei ve. individu of orgaan; bv. ve. blad.
  • primordium, mv. primordia eerste aanleg ve. orgaan, ihb. in het groeipunt; leaf -- = eerste aanleg ve. blad.
  • Princess of the Night Selenicereus pteranthus.
  • priority prioriteit: principe in de nomenclatuur dat de eerste geldig gepubliceerde naam voorrang heeft over alle later gegeven namen; v. conserved.
  • probability waarschijnlijkheid: verwachting dat in een serie waarnemingen een bepaalde waarde regelmatig en in een bepaalde verhouding voor zal komen; bv. bij een groot aantal worpen met één zuivere dobbelsteen is de waarschijnlijkheid van zes ogen ongeveer 1/6.
  • procumbent neerliggend: btr. stengel, liggend op de bodem maar niet wortelend. B); v. prostrate.
  • prodomus voorlopige publicatie, inleidende publicatie.
  • progeny nakomelingen, nageslacht; bv. -- ve. bepaalde kruising.
  • pro hyb., afk. Lat. pro hybrida als hybride, oorspronkelijk beschreven als hybride.
  • proliferation proliferatie: 1) snelle ontwikkeling en groei van knoppen die doorgaans in rust blijven; bv. op de vruchten van Opuntia spp. 2) de zo geproducerde nieuwgroei.
  • proliferous 1) scheuten vormend op bloemen of vruchten; bv. op de vruchten van Opuntia spp. 2) zich rijkelijk ongeslachtelijk voortplantend door uitlopers, knoppen, broedplantjes &c.
  • prolific vruchtbaar, rijke opbrengst gevend, rijkelijk scheuten vormend .
  • propagate vermeerderen.
  • propagation vermeerdering; -- house = kas of deel daarvan, speciaal ingericht voor zaaien of stekken, vv. tabletten met bodemverwarming en benevelingsinstallatie; vegetative -- = ongeslachtelijke, vegetatieve --, door enten, stekken, broedplantjes, bollen, knollen, zijscheuten, scheuren &c.; syn. asexual --; v. multiplication, generative reproduction.
  • propagator kistje of bakje met glasplaat of kunststof deksel om zaailingen of stekjes op te kweken.
  • propagule, propagulum 1) z. plantlet 1). 2) knop, scheut, tak ed. welke als stekmateriaal gebruikt kan worden. 3) zijscheut die zich als de verbinding met de moederplant verbroken is spontaan tot nieuwe plant opgroeien kan.
  • pro parte z. p.p.
  • property eigenschap.
  • prophyll z. bracteole.
  • prop root bijwortel, steunwortel: adventiefwortel vanuit lagere knopen ve. stengel, bv. Mais; v. stilt root.
  • prosenchyma weefsel opgebouwd uit in één richting uitgegroeide langwerpige en puntige cellen.
  • pro sp., afk. Lat. pro species als soort, oorspronkelijk beschreven als soort.
  • prostrate plat op de grond liggend (algemene term).
  • pro syn., afk. Lat. pro synonymum als synoniem, oorspronkelijk als synoniem opgevoerd.
  • protandrous, proterandrous btr. planten waarbij de meeldraden rijp zijn en het stuifmeel verspreid wordt, alvorens de stempels van dezelfde bloem rijp worden, gaat zelfbestuiving tegen; v. proterogynous.
  • protandry rijping van mannelijke organen voor de vrouwelijke; ant. protogyny.
  • protantherous, protanthous in blad staand alvorens de bloei begint; ant. hysteranthous, proteranthous; v. synantherous.
  • protease protease: eiwitsplistend enzym; opm. zeer bekend is papaine, dat verkregen wordt uit onrijpe papayavruchten, Carica papaya, een wijdverspreide tropische vrucht, en toegepast wordt om vlees malser te maken.
  • protein proteïne, eiwit: stikstofhoudende stof die opgebouwd is uit vele aminozuren; belangrijk celbestanddeel; opm. eiwit is de gebruikelijke term, proteïne heeft eigenlijk de voorkeur om verwarring met het wit ve. ei te voorkomen.
  • proteranthous bloeiend voor de bladeren verschijnen; syn. hysteranthous, ant. protantherous;
  • proterogynous, protogynous btr. planten waarbij de stempel rijp wordt en dus bevrucht kan worden, voordat de meeldraden van dezelfde bloem gaan rijpen en dus stuifmeel verspreiden, gaat zelfbestuiving tegen; opm. komt veel minder voor dan het omgekeerde geval; bv. Appel en Peer; v. protandrous.
  • protogyny rijping van vrouwelijke organen voor de mannelijke; ant. protandry.
  • protolog, protologue originele soortbeschrijving: het geheel van tekst en afbeeldingen in de oorspronkelijke publicatie.
  • protoplasm protoplasma: celinhoud bestaand uit kleurloze geleiachtige vloeistof met daarin oa. de celkern; v. cytoplasm.
  • protoplast levende inhoud van één cel, dus cytoplasma en celkern; v. cytoplasm, nucleus, organelle.
  • pro var., afk. Lat. pro varietas oorspronkelijk als variëteit beschreven.
  • provenance, provenience oorsprong, herkomst.
  • proximal dicht bij het punt van aanhechting; ant. distal.
  • pruinose berijpt: bedekt met een ondoorzichtig waslaagje.
  • prune, pruning snoeien, het --: inkorten van bepaalde of alle takken ve. houtige plant, om een bepaalde vorm of meer jong hout te verkrijgen; v. pollarding, trim.
  • pruning shears snoeischaar, in de USA zo genoemd; v. secateur.
  • psammophilous zandminnend: v. arenaceous.
  • pseudanthium schijnbloem, valse bloem: bloeiwijze die op een bloem gelijkt; bv. hoofdje bij Composieten en cyathium bij Euphorbia spp.
  • pseudaxis schijnbare hoofdas; z. sympodium
  • pseudo- Gr. voorvoegsel met de betekenis: schijn-, vals, onecht; v. spurious.
  • pseudobulb schijnbol, schijnknol: de verdikte en bolvormige stengel aan de voet van sommige Orchideeën, massief en bovengronds, dus duidelijk geen echte bol.
  • pseudocarp schijnvrucht: vrucht, niet uitsluitend uit het gerijpte vruchtbeginsel bestaand; z. accessory fruit.
  • pseudocephalium z. cephalium.
  • pseudogamy vorm van apomixis: diploid embryo wordt gevormd zonder bevruchting, maar toch is een prikkel vd. mannelijke gameet nodig, zodat bestuiving noodzakelijk blijft.
  • pseudoterminal, -- bud schijnbare eindknop: in feite een zijknop maar op het eind ve. takje staand; het takje waar de knop zijdelings aan zou komen te zitten is al in het knopstadium afgevallen, het lidteken daarvan zit ernaast en een bladlidteken eronder; v. sympodium.
  • pseudoumbel schijnscherm: schermachtige bloeiwijze waar de bloemsteeltjes niet echt uit één punt komen.
  • Psilocybes roesverwekkende paddestoel uit Mexico, vaak verward met Peyote, Lophophora williamsii.
  • psilophyte plant vd. savannen.
  • psychrophile organisme dat lagere temperaturen, beneden 20°C, nodig heeft; v. mesophile, thermophile.
  • psychrophilic lagere temperaturen vragend.
  • pteridophyte Vaatcryptogaam: sporeplant met wortels, stengels en bladeren; bv. Varens, Paardestaarten en Wolfsklauwen; z. opm. bij sphenopsid.
  • pteropsid tot de groep der varenplanten behorend.
  • pterospermous gevleugelde vruchten of zaden dragend.
  • puberulent, puberulous kort zachtharig: bedekt met zeer korte rechtopstaande, zachte haren; slecht zichtbaar voor het blote oog; v. pilose. J)
  • pubescent behaard: vrij algemene term, soms ihb. met de betekenis donzig, zachtharig; ant. glabrous.
  • publication publicatie: volgens de nomenclatuurregels moet een nieuwbeschrijving effectief gepubliceerd worden, dwz. in gedrukte en voor de weten-schappelijke wereld beschikbare vorm, bv. doordat het boek of tijdschrift ter beschikking gesteld is (door verkoop, ruil of schenking) van de belangrijkste herbaria en bibliotheken; v. Code, description.
  • pullulant uitlopend, knoppen of scheuten vormend.
  • pulp vruchtvlees: zacht parenchymweefsel in een vrucht.
  • pulse eetbaar zaad van Vlinderbloemigen, bv. erwt, boon.
  • Pulse Family Vlinderbloemigen, Fabaceae (Papillionaceae).
  • pulvereous, pulverulent bepoederd: bedekt met een laagje zeer fijn wasachtig poeder; v. farinose.
  • pulvinar betreffend of gelijkend op een pulvinus.
  • pulvinate kussenvormig.
  • pulviniform kussenvormig, vorm ve. pulvinus hebbend.
  • pulvinus kleine klier of opgezwollen voet ve. bladsteel(tje) die gevoelig is voor warmte, trillingen en dergelijke prikkels; bv. Kruidje-roer-me-niet, Mimosa pudica.
  • puna rotsige vlakte op grote hoogte tussen de hoofdketens vd. Andes, droger dan de paramo.
  • punctate gestippeld, gepuncteerd: bedekt met zeer fijne op speldeprikjes gelijkende putjes in het oppervlak.
  • punctiform stipvormig.
  • punctulate, puncticulate zeer fijn gestippeld, bijna glad.
  • pungent 1) stekend:eindigend in een stijve scherpe punt; bv. blad van Agave spp. 2) scherp van smaak; bv. Muurpeper, Sedum acre, cayenne peper, oa. Capsicum annum .
  • pupa pop; het voorlaatste ontwikkelingsstadium van bepaalde insecten, een rups verpopt zich voordat de volwassen vlinder te voorschijn komt; syn. chrysalis.
  • pure line, pure strain zuivere lijn: steeds door zelfbestuiving verkregen nakomelingschap van één plant, is zaadvast; v. breeding true.
  • Purple Cactus Opuntia macrocentra.
  • Purple Hedgehog , -- -- Cactus Echinocereus fendleri var. bonkerae.
  • Purple Pitaya Echinocereus enneacanthus (syn. E. dubius).
  • Purple Prickly Pear Opuntia santa-rita ook O. violacea.
  • Purple-fruited Prickly Pear Opuntia phaeecantha.
  • purpurous purperrood.
  • purpurescent purperachtig, purper verkleurend.
  • Purslane, -- family Posteleinfamilie, Portulacaceae.
  • pustular, pustulate beblaard: bedekt met kleine blaartjes of blaasjes.
  • pustule blaartje, blaasje.
  • putative vermeend, gewaand, verondersteld; -- hybrid = vermeend hybride: taxon waarvan nog niet (bv. door herhaling vd. veronderstelde kruising) bewezen is dat het inderdaad een hybride is.
  • pycnidium flesvormig sporevormend orgaan in het 'blad' ve. Korstmos, met een porie in het oppervlak naar buiten geopend; gevormd door de mycobiont.
  • pyramidal pyramidevormig.
  • pyrene steen: pit ve. steenvrucht waarin het zaad ligt en die ontstaan is uit de verharde binnenste laag vh. vruchtvlees; bv. kers, pruim. X)
  • pyrethrum pyrethrumpoeder: insectenpoeder, gemalen bloemhoofdjes van Chrysanthemum cineraraefolium (syn. Pyrethrum cineraraefolium); extracten ervan en daarop gelijkende synthetische stoffen worden gebruikt in insectenbestrijdingsmiddelen.
  • pyridoxine tot de B6-groep behorend vitamien, 2-methyl-3-hydroxy-4,5-di(hydroxymethyl)-pyridine; komt voor in gist en het zilvervlies van rijst.
  • pyriform peervormig.
  • pyruvic acid pyrodruivenzuur: organisch zuur, CH3.CO.COOH; tussenproduct bij de afbraak van glucose.
  • pyxidium, pyxis doosvrucht die openspringt langs een lijn rondom, waardoor de top als één geheel afvalt; syn. circumscissile capsule.
  • quadrangular vierhoekig, vierzijdig, vierribbig.
  • quadri-, quadro-, quadr- Lat. voorvoegsel met de betekenis: vier; z. het grondwoord.
  • quadrigeneric hybride met voorouders uit vier verschillende geslachten.
  • quadrinomial naam opgebouwd uit geslachtsnaam, soortaanduiding, variëtietsaanduiding, forma-aanduiding; bv. Epithelantha micromeris var. pachyrhiza forma elongata H.BRAVO-H.; opm. zou men ook nog de rang ondersoort gebruiken, dan is ook nog een quinquenomial mogelijk.
  • qualitative kwalitatief: btr. kwaliteit, eigenschappen, kenmerken.
  • quantitative kwantitatief: btr. afmeting, hoeveelheid.
  • quart inhoudsmaat, gelijk aan ¼ gallon; 1 quart (USA) voor vloeistoffen = 0,9463 liter; 1 quart (USA) voor droge stoffen = 1,1012 l; 1 quart (UK) = 1,1365 l.
  • quartziferous (hoofdzakelijk) kwarts bevattend.
  • Queen of the Night Koningin van de Nacht, Selenicereus grandiflorus; ook andere nachtbloeiers.
  • quercetum park met verzameling levende eiken, eiken aanplant.
  • quicklime z. lime 1).
  • quiescent rustend; bv. in de winterperiode.
  • quill rol gedroogde bast; bv. kaneelstokje, kinabast.
  • quilled btr. kroonblad: grotendeels opgerold; bv. Cactus Dahlia.
  • quincuncial quincunciaal: knopligging ve. vijftallige kroon, twee kroonbladen binnen, twee buiten en het vijfde met de ene rand buiten en de andere binnen.
  • quincunx kruisverband: plantverband waarin op de hoeken en in het middelpunt ve. basisvierkant een plant staat.
  • quinqu-, quinque- Lat. voorvoegsel met de betekenis: vijf; z. het grondwoord.
  • quinquefoliolate vijftallig, btr. handvormig samengesteld blad.
  • quinquenomial z. quadrinomial.
  • Quiver Tree Aloe dichotoma.
  • quoad, Lat. zover als, voor zover, wat betreft.
  • quor., afk. Lat. quorundam van sommige auteurs.
  • quotidian dagelijks, iedere dag optredend.
  • q.v., afk. Lat. quod vide zie ook, vergelijk.
  • race ras: zaadvaste vorm ihb. van kultuurplanten; soms gebruikt voor forma, soms opgevat als nog lagere rang, ecotype, of cultivar.
  • raceme 1) middelpuntzoekende bloeiwijze: de bloemen openen zich van buiten naar binnen en van onder naar boven, het bloempje aan de top gaat het laatst open; v. cyme. 2) tros: middelpuntzoekende bloeiwijze, aan een onvertakte lange as staan de kortgesteelde bloemen; doorgaans conisch in aanzicht. O)
  • racemiferous trosdragend, met een tros.
  • racemiform bloemen dragend in een op een tros gelijkende bloeiwijze, al of niet een echte tros.
  • racemose middelpuntzoekend; z. raceme 1).
  • rachilla, mv. rachillae zijas, zijtak; ihb. ve. bloeiwijze; bij Grassen ihb. de bloemdragende as ve. aartje; ook rhachilla gespeld .
  • rachis, mv. rachida, rachisses 1) bladspil: de verlengde bladsteel ve. samengesteld blad, het deel dat de blaadjes draagt. 2) verlengde bloemsteel bij een bloeiwijze; ook rhachis gespeld.
  • radial 1) gelijkmatig gevormd rond een as; v. dorsiventral. 2) straalbloem betreffende; z. ray. 3) straalsgewijs.
  • radial areole areool waarvan de dorens ve. centraal punt uitstralen, v. asymmetrical areole; -- spine = randdoorn ve. cactusareool; ant. central spine; -- symmetry = meerzijdig symmetrisch; v. actinomorphy dat ihb. voor bloemen gebruikt wordt.
  • radials verkorting van radial spines: randdoornen.
  • radiate 1) staand op en zich uitspreidend vanuit een gemeenschappelijk centrum. 2) btr. hoofdje: met lintbloemen; bv. sommige Composieten als Paardebloem.
  • radiate venation z. palmate --.
  • radiatiform btr. hoofdje: randbloemen groter dan de middelste, maar niet lintvormig.
  • radical wortelstandig: uit de wortel of op het grondoppervlak te voorschijn komend; v. cauline; -- leave = wortelblad, vaak in vorm en grootte afwijkend vd. stengelbladeren, bij stengelloze planten samen een wortelrozet vormend; syn. basal leave.
  • radicant wortelend vanuit de stengel; bv. Klimop, Hedera helix.
  • radicel worteltje: een kleine wortel; v. rootlet.
  • radicle kiemworteltje: de eerste wortel die zich uit een zaad ontwikkelt en al in de kiem aanwezig was; v. caulicle.
  • radicose met veel wortels, met een grote wortel.
  • radiculose rijkelijk wortels vormend.
  • radix, mv. radices wortel; syn. root.
  • Rainbow Cactus Echinocereus rigidissimus (syn. E. pectinatus var. r.), ook E. dasyacanthus en E. pectinatus..
  • rain forest tropisch regenwoud, begroeiing in zeer warme, constant vochtige streken; bv. Amazonebekken, Indonesische archipel.
  • rain-root fijne wortel die gevormd wordt nadat een rustende plant weer voldoende vocht ontvangen heeft.
  • ramal, rameal, rameous tot een tak behorend, tak betreffend.
  • rambler plant die met zijn lange scheuten en klimmende takken een vrij ongeregelde habitus vertoont; bv. Braamstruik, sommige Rozen.
  • rambling groeiend als een rambler; v. struggling.
  • ramentaceous bedekt met, gelijkend op of bestaand uit stroschubben.
  • ramentiferous stroschubbendragend, vv. --.
  • ramentum, mv. ramenta stroschub: bruine schubachtige platte haren op bladeren en jonge scheuten van varens; syn. palea 3)
  • rameous z. ramal.
  • ramet individueel exemplaar ve. kloon.
  • ramiferous takkendragend.
  • ramification 1) vertakking: het proces van vertakken. 2) vertakking: de plaatsing vd. takken tov. elkaar.
  • ramified vertakt.
  • ramiform z. ramose.
  • ramify vertakken.
  • ramifying vertakkend.
  • ramose, ramous vertakt, veel vertakt; syn. ramiform.
  • ramulose, ramulous veel kleine takken dragend.
  • ramulus kleine tak.
  • ramus, mv. rami tak.
  • rank 1) rang: de plaats in de volgorde van taxonomische eenheden. 2) verticale rij; two--ed leaves = bladeren in twee verticale rijen, afwisselend dan wel tegenoverstaand.
  • raphe zaadnerf: weefsel dat gelijk is aan de navelstreng en een eindweegs langs de zaadknop doorloopt; ook rhaphe gespeld.
  • raphide, raphis, mv. raphides naaldvormige kristallen van calciumoxalaat, CaC2O4, die als bijproduct vd. levensprocessen in cellen kunnen voorkomen, ihb. in stengels, bladeren en wortels van kruidachtige planten en in de schors van bomen.
  • raphidiferous kristallen van calciumoxalaat bevattend.
  • rapiform knolvormig, peenvormig.
  • Rat-tail Cactus Aporocactus flagelliformis, ook Mammillaria pottsii.
  • Raunkiaer classification indeling in groepen gebaseerd op de plaats vd. overwinterende knoppen; z. chamaephyte, cryptophyte, hemicroptophyte, phanerophyte, therophyte.
  • ray 1) straalbloem, lintbloem: bij Composieten bloempjes waarvan de kroon in één richting lintvormig ontwikkeld is; syn. semifloret, semifloscule. 2) schermpjes ve. Schermbloemige die aan de buitenzijde een sterker ontwikkelde kroon hebben. 3) bloemsteeltje ve. samengesteld scherm. 4) mergstraal z. medullary ray.
  • re betreffende, inzake.
  • recalcitrant, -- seed zaad dat ook onder voor bewaring gunstige omstandigheden, lage temperatuur en lage vochtigheid, snel zijn kiemkracht verliest; v. gene bank..
  • recaulescent btr. blad of bladsteel: vergroeid met tak.
  • recent nu nog bestaand, niet uitgestorven; syn. extant; ant. extinct.
  • receptacle bloembodem: de top vd. bloemsteel die de bloemdelen draagt; syn. thalamus, torus. V)
  • receptacle tube bloembodembuis: het doorgaans groene deel vd. bloem onder de bloemblaadjes, bovenin hol maar aan de basis het vruchtbeginsel omsluitend.
  • receptacular bloembodem betreffend, op de -- groeiend.
  • reclinate, reclined, reclining 1) neergebogen: de top ve. blad of tak lager dan het aanhechtingspunt. 2) achteroverhellend.
  • rectangled, rectangular, rectangulate rechthoekig.
  • rectilinear rechtlijnig; ant. curvilinear.
  • rectinervate, rectinerved rechtnervig: met rechte nerven.
  • recumbent vlak op de bodem liggend.
  • recurved teruggebogen; v. reflexed.
  • Red (Flowered) Hedgehog Cactus Echinocereus triglochidiatus var. melanacanthus.
  • Red Lollipop Gymnocalycium mihanovitchii cv. 'Hibotan'.
  • Red Pineapple Cactus Sclerocactus erectocentrus (syn. Echinomastus acunensis, Neolloydia a.).
  • red spider, -- -- mite spint, rode spintmijt: zeer kleine, ongeveer een halve millimeter, roodachtig gekleurde webmakende mijten vh. geslacht Tetranychus; ze zuigen sap bij voorkeur uit de zachte weefsels rond het groeipunt en kunnen verdorde bruine vlekken doen ontstaan; het wijfje legt honderden bolronde doorschijnende eitjes die na twee weken uitkomen; regelmatig nevelen houdt de vermeerdering tegen maar geeft bij succulenten natuurlijk problemen in de rustperiode; er zijn proeven gedaan met biologische bestrijding door roofmijten, bv. Phytoseiulus persimilis; opm. de foutieve benaming spider = spin wijst op het spinnewebachtige vlies dat ze maken.
  • Red Spined Barrel Ferocactus gracilis.
  • Reddish Purple Prickly Pear Opuntia violacea var. violacea.
  • redolent welriekend, geurend, sterke geur verspreidend.
  • reduced 1) verminderd aantal. 2) eenvoudiger.
  • reduplicate vv. naar buiten gebogen randen; v. induplicate.
  • reflexed teruggeslagen: scherp neer- of omgebogen, doorgaans een richtingsverandering van (bijna) 180°; bv. kroonbladen in de bloem van Cyclamen spp.; v. recurved, inflexed.
  • regeneration regeneratie: hergroei van verwond weefsel, of groei van vervangende organen.
  • regma in drie of meer delen uiteenvallende splitvrucht.
  • regnum rijk; syn. kingdom; -- vegetabile = plantenrijk; syn. plant kingdom.
  • regular regelmatig: straalgewijs symmetrisch, actinomorf, door meer dan één vlak in twee spiegelbeeldgelijke helften te verdelen; syn. actinomorph, symmetrical. P)
  • rehydration heropnemen van water; v. dehydration.
  • rejected verworpen; -- name = -- naam: 1) z. nom.rejic. 2) alle namen anders dan de juiste, dus: ongeldige, niet wettig gepubliceerde, niet ve. beschrijving en/of type voorziene namen en ook alle synoniemen; ant. accepted name.
  • relative humidity relatieve vochtigheid: verhouding in procenten tussen de hoeveelheid waterdamp die de lucht bij een bepaalde temperatuur bevat en de hoeveelheid die deze maximaal bij die temperatuur kan bevatten; beïnvloedt de verdamping en de verspreiding van plantenziekten.
  • relict 1) levend fossiel: een primitieve overlevende uit vroegere perioden; bv. Japanse Noteboom, Ginkyo (Ginkgo) biloba; syn. living fossil. 2) plant die uit een vroegere periode op een standplaats achtergebleven is; bv. een typisch Scandinavische soort die op een enkele plaats nog in ons land te vinden is, kan een relict uit de ijstijd zijn.
  • reniform niervormig, btr. bladvorm: kort en breed, slippen aan de voet stomp. D)
  • remontant tweede of meerdere bloeiperiode(n) vertonend.
  • remote afgezonderd, verder van elkaar verwijderd dan normaal.
  • repand geschulpt, btr. bladrand: insnijdingen en uitsteeksels stomp, minder sterk dan gegolfd; v. sinuate.
  • repellent afweermiddel, afschrikmiddel: chemische stof die dierlijke vijanden op een afstand houdt.
  • repent kruipend, btr. stengel: liggend en wortelend op de knopen. B); syn. creeping.
  • replicate teruggevouwen; bv. de kroonbladen van Duvalia spp.
  • replum tussenschot tussen de twee hokjes in de vruchten van Kruisbloemigen, Brassicaceae (Cruciferae).
  • repotting verpotten: plant overbrengen naar een zonodig grotere pot met verse grond: v. over-potting, under-potting..
  • reproduction voortplanting: geslachtelijke vermenigvuldiging; v. vegetative --.
  • resin hars: afscheidingsproduct van bepaalde planten, ihb. bij verwonding; onoplosbaar in water, oplosbaar in alcohol; -- duct = harskanaal: netwerk van kanalen in hout van jonge coniferen, waarin hars wordt opgeslagen als bijproduct vd. stofwisseling; v. rosin.
  • resiniferous, resinous hars bevattend, hars producerend; bv. de knopschubben vd. Kastanje.
  • resistent resistent: weerstand biedend, bestand tegen.
  • resistance resistentie: 1) vermogen ve. plant om de werking ve. ziekteverwekker tegen te gaan, zodat de groei niet nadelig beinvloed wordt; ant. susceptibility. 2) btr. ziekteverwekker of plaag: bestand tegen fungicide of insecticide.
  • respiration ademhaling: het omgekeerde proces vd. fotosynthese, waarbij suikers via vele tussenproducten worden afgebroken tot water en kooldioxide, er komt energie vrij en zuurstof wordt opgenomen; v. assimilayion, photosynthesis.
  • respiratory root z. pneumatophore.
  • resting period z. dormancy.
  • resupinate omgekeerd in stand, door een slag in de as ondersteboven staand; bv. de bloemen vd. meeste Orchideeën.
  • reticulate, reticulated, reticulose netaderig: netvormig geaderd door zeer lichte groefjes of verkleuringen die de adertjes in een blad markeren: v. anastomosing, netted.
  • retinaculate vv. retinaculum.
  • retinaculum verbindingsbrug tussen twee stuifmeelklompjes uit naast elkaar gelegen helmhokjes bij Stapelia spp. &c. met in het midden een pijlvormig puntje; z. corpusculum; v. pollinium.
  • retinerved : netnervig; v. reticulate.
  • retroflexed scherp achterovergebogen.
  • retrorse achterover of omlaag gebogen. L)
  • retroserrate gezaagd, met de tanden naar de basis wijzend; v. serrate.
  • retuse uitgerand, btr. bladtop: rond met een kleine inschulping aan het eind vd. middennerf; v. emarginate. E)
  • reversal terugslag: opnieuw verschijnen ve. bij voorouders verloren gegaan kenmerk.
  • revision revisie: wetenschappelijke bewerking ve. genus of familie waarbij op grond van nauwkeurige studie en vergelijking de indeling in soorten wordt herzien, bv. een variëteit ve. vroegere auteur wordt aanvaard als zelfstandige soort &c.; v. monograph.
  • revolute teruggerold: naar beneden of achter omgerold; bv. de top van sommige bladeren; v. involute, supervolute.
  • rhachilla z. rachilla.
  • rhachis z. rachis.
  • rhaphe z. raphe.
  • rhipidium waaier: bloeiwijze, middelpuntvliedend met gesteelde bloemen in één vlak beurtelings links en rechts vd. as; bv. sommige leden vd. Lissenfamilie, Iridaceae.
  • rhizoid 1) orgaan met uiterlijk en functie ve. wortel, evenwel anatomisch geen wortel; bv. varens, mossen &c. 2) wortelachtig.
  • rhizomatous wortelstok vormend of bezittend; op een -- gelijkend.
  • rhizome wortelstok: langgerekt neestal horizontaal groeiend ondergronds stengeldeel; opm. uit de aanwezigheid van leden, knopen en soms bladeren blijkt dat het een stengel is; syn. rootstock. A)
  • rhizomorph op een worteltje gelijkend strengetje myceliumdraden bij sommige paddestoelen.
  • rhizomorphoid, rhizomorphous wortelvormig, wortelachtig.
  • rhizophore bladloze aan de top wortels vormende stengel; bv. Engels Mos, Selaginella.
  • rhizosphere kluit: het door het wortelstelsel doordrongen deel vh. substraat.
  • rhombate, rhomboid, rhomboidal ruitvormig, btr. bladvorm: vierzijdig met spitse hoek aan de top en de voet, stompe hoeken aan de zijkanten. D)
  • rib 1) hoofdnerf: middennerf ve. blad of overeenkomstig orgaan. 2) rib; btr. cactus: doorgaans (vrijwel) verticale rij min of meer vergroeide tuberkels; syn. flute.
  • ribose ribose: aldopentose, C5H10O5, CH2OH.CHOH.CHOH.CHOH.CHO; maakt deel uit van ribonucleïnezuur; v. RNA.
  • ribulose ribulose: ketopentose, C5H10O5, CH2OH.CHOH.CHOH.CO.CH2OH; fosfaten van deze suiker zijn een belangrijk tussenproduct in het metabolisme van glucose.
  • ribulose-1,5-biphosphatecarboxylase/oxygenase z. Rubisco
  • ridging aanaarden: grond aanbrengen tegen de voet vd. stengel.
  • rigid stijf, niet buigbaar.
  • ring-cephalium z. cephalium.
  • ringent gapend, btr. lipbloem: de lippen wijd geopend; syn, gaping; ant. personate; v. palate.
  • riparian betrekking hebbend op, of levend op de oever ve. rivier of meer.
  • riverine rivieroever, gebied grenzend aan een rivier.
  • RNA, ribonucleic acid ribonucleïnezuur: verbinding van ribose, fosforzuur en organische basen.
  • Robbins Snowball Escobaria robbinsorum (syn. Coryphantha r.).
  • Robust Claret-cup Hedgehog Echinocereus triglochidiatus var. gonacanthus.
  • rockery, rockgarden rotstuin: speciaal voor rotsplanten (alpenplanten), bv. Sempervivum, aangepast bed van rotsblokken, stenen ed. met grond ertussen; opm. in ons vlakke land moet men op een zonnige plek zorgen voor een zeer goede afwatering door niveauverschil en een zeer doorlatende ondergrond van bv. puin; v. scree 2).
  • rogue toevallige variant, afwijking vh. normale; slaat doorgaans op een afwijking in ongunstige richting.
  • root wortel; syn. radix; --cap z. calyptra; -- hair = wortelhaar: lang uitgegroeide cel uit de opperhuid ve. wortel die het vocht en de voedingszouten uit de bodem opneemt; syn. fibril; opm. niet te verwarren met haarwortel: de fijnste wortelvertakkingen; -- nodule z. nodule; primary -- = eerste wortel ve. plant, ontwikkelt zich uit het worteltje vd. kiemplant, v. radicle; --stock z. root-stock; -- succulent z. root succulent.
  • root bug wortelluis, Rhizoecus cacticans: gelijkt sterk op de wolluis door het omhulsel van witte wol, maar de beestjes zijn wit van kleur; ze prefereren een droog milieu en kunnen zich in de rustperiode als de planten droog gehouden worden sterk uitbreiden.
  • rootcap wortelmutsje; z. calyptra.
  • root hair z. root; -- hair.
  • rooting 1) wortelend: wortels vormend. 2) beworteling: tot wortelvorming brengen.
  • rootlet worteltje: 1) z. radicle. 2) z. rhizoid 1).
  • root nodule z. nodule.
  • root rot wortelrot: plantenziekte, veroorzaakt door verschillende soorten schimmels; bv. Fusarium, Phytophthora.
  • rootstock wortelstok; v. rhizome.
  • root succulent wortelsucculent: plant waar de vochtreserve hoofdzakelijk in de wortel is opgeslagen, bv. Peniocereus spp.
  • rosaceous 1) tot de Rozenfamilie, Rosaceae behorend. 2) bloem met vijf kroonbladen hebbend, als Rosa spp. 3) roze van kleur.
  • rosarium rozentuin.
  • rosary bed met rozen, deel vd. tuin waar rozen groeien.
  • rose 1) roze. 2) sproeikop ve. gieter of tuinslang.
  • Rose Beehive Coryphantha vivipara var. rosea; opm. vermoedelijk overgeplaatst naar Escobaria.
  • Rose Root Sedum roseum, naar de geur vd. wortels.
  • rosette rozet: dicht geplaatste groep van bladeren; bv. Sempervivum, Aeonium; z. rosular.
  • rosin hars; inb. het uit ruwe hars verkregen residu nadat de terpentijn eruit gedestilleerd is; v. resin.
  • rostellate vv. klein snavelvormig aanhangsel.
  • rostrate gesnaveld: met snavel of snavelvormig orgaan; syn. beaked.
  • rostrum snavel: snavelvormig aanhangsel.
  • rosular, rosulate rozetvormig: bladeren in een dicht opeengedrongen groep, naar alle zijden uitgespreid, vaak aan de stengelvoet; bv. Agave spp., Aeonium spp., Sempervivum spp.; v. caulescent.
  • rotate radvormig, btr. bloemvorm: vergroeidbladige kroon met korte bloembuis en grote weinig ingesneden vlakke zoom; v. stellate Q)
  • rotenone rotenon: werkzaam bestanddeel vh. insectenbestrijdingsmiddel derris, formule C23H22O6; v. derris.
  • rotund rond, als een cirkelboog; v. orbicular.
  • rotundate, rounded afgerond, ihb. van --e einden of hoeken.
  • rubescent rood verkleurend, roodachtig; syn. erubescent.
  • rubicund rood aangelopen.
  • rubiginose roestkleurig, roestrood; syn. ferruginous.
  • Rubisco verkorting van ribulose-1,5-biphosphatecarboxylase/oxygenase, enzym dat de binding van koolstofdioxide bij de fotosynthese katalyseert.
  • rubrication rode lijnen en stippen op de vlakke top van bepaalde Lithops spp.
  • ruderal ruderaal: groeiend op plaatsen die door menselijk ingrijpen verstoord zijn, bv. afgravingen, puinstort, pas opgehoogde grond.
  • rudiment onvolledig ontwikkeld overblijfsel.
  • rudimentary rudimentair: onvolledig ontwikkeld, een overblijfsel ve. orgaan dat in een eerder stadium of bij verre voorouders nog een functie had; v. suppressed, vestigial.
  • rufescent dofrood verkleurend.
  • rufous roodgeel, rossig, ook dofrood.
  • rugose gerimpeld, rimpelig; btr. blad met (iets) verzonken adertjes en verheven tussenruimten; v. bullate M)
  • rugulose fijn gerimpeld, fijn rimpelig; z. rugose.
  • ruminate gevlekt: weefsel met lichte en donkere plekken met onregelmatige grenzen; bv. muskaatnoot.
  • runcinate zaagvormig, btr. bladvorm: omgekeerd-lancetvormig tot spatelvormig met grove onregelmatige insnijdingen en naar de bladvoet gerichte uitsteeksels; bv. Paardebloem. D)
  • runner uitloper: lange dunne al of niet ondergrondse stengel die aan de knopen en/of top bewortelt en aan de top jonge plantjes vormt; bv. Aardbei, Sempervivum spp.; syn. stolon, sarmentum; v. repent.
  • rural landelijk.
  • rushlike rusachtig: op een Rus gelijkend; Russenfamilie, Juncaceae.
  • rust roest: plantenziekte, roestkleurige vlekken veroorzaakt door schimmels.
  • rutilant roodachtig glanzend.
  • S chemisch symbool vh. element zwavel, z. sulfur.
  • sabuline, sabulose, sabulous zandig, zandhoudend; syn. arenaceous, sandy.
  • Sacamatraca Peniocereus spp.
  • Sacamecate Calibanus hookeri.
  • Sacasil Echinocereus poselgeri (syn. Wilcoxia p.).
  • saccate zakvormig, vv. -- aanhangsel.
  • saccharase z. invertase.
  • saccharose z. sucrose.
  • Sagebrush struikgewas vd. westelijke staten der USA, Artemisia spp., ihb. A. tridentata; -- State = Nevada.
  • sagittal betr. doorsnede: evenwijdig aan de lengteas; v. radial 3).
  • sagittate pijlvormig, btr. bladvorm: spitse top en slippen aan de bladvoet eveneens spits; v. hastate. F)
  • Saguaro, Sahuaro Carnegiea gigantea, ook Giant --.
  • Saguaro Virus z. SV.
  • salicetum verzameling levende wilgen.
  • saliferous zouthoudend, zoutbevattend.
  • saline zouten, ihb. keukenzout, NaCl, bevattend.
  • salsuginose, salsuginous zoutminnend: in brak water of op door brak water overspoeld land groeiend; syn. halophytic.
  • salverform, salver-shaped trompetvormig, btr. bloemvorm: lange bloembuis en ongeveer haaks daarop staande smallere zoom; syn. hypocrateriform.
  • samara gevleugelde vrucht met één zaad; bv. Iep, Ulmus spp. W)
  • Sammons' Opuntia Virus z. SOV.
  • Sand Cholla Opuntia pulchella (syn. Corynopuntia p.).
  • Sand Dollar Astrophytum asterias.
  • San Pedro Cactus Trichocereus pachanoi.
  • San Raphael Swell Cactus Pediocactus despainii.
  • sap sap: algemene naam voor waterig vocht in een plant.
  • sapling jonge boom.
  • saponin plantaardige glycosiden die met water een schuimende oplossing geven.
  • sapromyophilous door aasvliegen bestoven wordend.
  • sapromyophily bestuiving door aasvliegen.
  • saprophyte saprophyt, afvalplant: plant, doorgaans zonder bladgroen, zich voedend met dood organisch materiaal; bv. sommige paddestoelen (andere paddestoelen leven parasitisch).
  • saprophitic saprofitisch: zich voedend met dood organisch materiaal.
  • sapwood z. alburnum.
  • sarment lange, dunne, slappe twijg.
  • sarmentose, sarmentous uitlopers vormend; syn. soboliferous, stolonate, stoloniferous.
  • sarmentum lange slanke uitloper; z. runner; syn. stolon.
  • savanna, savannah savanne: 1) boomloze vlakte met her en der doornachtige struiken in het zuiden der USA, ihb. Florida; v. llano, pampa, prairie, steppe, veld. 2) tropisch of subtropisch grasland met verspreide boomgroepen.
  • saxatile, saxicoline, saxicolous op of tussen rotsen groeiend.
  • scab schurft: groep plantenziekten, veroorzaakt door bacteriën en schimmels; kenmerkend zijn ruwe kurkachtige vlekken.
  • scaberulous fijn ruw; v. scabrous; syn. scabrescent, scabridulous. scabrate = enigszins ruw; v. scabrous.
  • scabrescent z. scaberulous.
  • scabrid licht ruw; v. scabrous.
  • scabridulous z. scaberulous.
  • scabrous ruw, bedekt met verspreide haren, niet rechtopstaand, op doorgaans iets gezwollen basis; bv. Smeerwortel, Symphytum officinale.
  • scalariform laddervormig: met dwarsmarkeringen; bv. de wand van sommige cellen.
  • scald, scalding verbranding: aantasting van bladeren of stengels van kasplanten tengevolge van hoge temperatuur en niet afgeschermde zonnestraling; syn. scorch, scorching.
  • scale 1) schub: ieder klein, vlak aanliggend, gewoonlijk droog blad of steunblad, vaak sterk gereduceerd. 2) houtige schub ve. coniferenkegel. 3) schaal: vergroting of verkleining ve. afbeelding.
  • scale insect schildluis, dopluis: insecten vd. Coccidae familie; de jonge exemplaren bewegen zich vrij over de planten en moeten in dat stadium bestreden worden, v. crawler; de volwassen wijfjes zetten zich vast op bij voorkeur zachte delen vd. plant en zuigen het sap waarmee ze zich voeden, zich verschuilend onder het tot een dopje uitgegroeide rugschild, daaronder worden de eieren gelegd.
  • scaly geschubd, met schubben.
  • scalloped z. crenate.
  • scandent klimmend: btr. stengel die geen eigen richting heeft maar ieder steunsel volgt waaraan op enige wijze houvast verkregen kan worden; bv. Klimop, Hedera helix, Oostindische Kers, Tropaeolum majus; v. anfractous, twining, voluble = windend.
  • scanning electron microscope z. electron microscope.
  • scant karig, schraal, gering.
  • scape onbebladerde bloemsteel die slechts één bloem of hoofdje draagt; bv. Cyclamen spp.
  • scaphoid bootvormig; syn. boat-shaped, cymbiform, navicular.
  • scapose bloemdragend op een onbebladerde bloemsteel. O)
  • scarify, scarification afschuren of etsen met een chemisch middel vh. oppervlak ve. dikwandig hard zaad om wateropname en daarmee het kiemen te vergemakkelijken; opm. oa. toegepast bij het zaaien van Opuntia zaden.
  • scarious vliesachtig, droogvliezig: dun en droog met verschrompeld uiterlijk; bv. omwindselblaadje van sommige Centaurea spp.
  • Scarlet Ball Cactus Parodia haselbergii (syn. Brasilicactus h.).
  • scent geur; v. odor.
  • scented geurend.
  • schizocarp splitvrucht: vrucht uiteenvallend in zich niet openende eenzadige hokjes; bv. Oost-Indische Kers heeft een drievoudige --. W)
  • sciara fly zwarte vlieg, sciaravlieg, varenrouwmug: tot de familie Sciaridae behorend klein zwart mugje dat zich vooral op vochtige grond ophoudt; schadelijk zijn de tot 4 mm grote vraatzuchtige larven die bv. aan zaailingen grote schade kunnen toebrengen doordat ze de wortelpunten aanvreten en van daaruit de plant binnendringen en uithollen; syn. fungus gnat; v. army worm.
  • scientific name wetenschappelijke naam; v. vernacular name; z. binomial, trinomial, quadrinomial.
  • schizogeny vorming ve. holte tussen cellen door loslaten vd. celwanden.
  • scimitar-shaped z. acinaciform.
  • scion entling, entstuk: bij een geënte plant het deel dat op de onderstam staat; opm. ook cion gespeld; syn. graft.
  • sciophilous schaduwminnend.
  • sciophyte schaduwplant: de volle zon mijdende plant.
  • sclereid steencel: cel zonder levende inhoud met zeer dikke verhoute wanden, min of meer rond van vorm; vaak enkelvoudig of in kleine groepen in ander weefsel; bv. in het vruchtvlees van peren; syn. brachysclereid.
  • sclerenchyma sclerenchym: weefsel bestaand uit dikwandige houtige cellen zonder levende celinhoud.
  • sclerify verhouten: zich omzetten in sclerenchym.
  • sclerification verhouting: omzetting in sclerenchym.
  • sclerocaulous vv. harde houtige stengel.
  • sclerocauly het vóórkomen van veel sclerenchym in de stengel; bv. bij sommige woestijnplanten.
  • scleroid z. indurate.
  • sclerophyllous hardbladig: vv. harde, stijve en droogteresistente bladeren.
  • sclerophylly het vóórkomen van veel sclerenchym in de bladeren; bv. bij sommige woestijnplanten.
  • sclerotium sclerotium: overblijvend orgaan van sommige schimmels, dicht netwerk van mycelium met hard donker omhulsel; bv. Moederkoren, het -- van Claviceps purpurea die woekert in de vruchtbeginsels van rogge; v. ergot.
  • scobicular, scobiform met zaagselachtig uiterlijk.
  • scopiform bezemvormig, in bundels; syn. fascicular.
  • scorch, scorching z. scald, scalding.
  • scorched verbrand.
  • scorpioid gekromd aan het eind; -- cyme = middelpuntvliedende bloeiwijze: schijnbaar eenzijdig geplaatste vertakkingen afwisselend tegenover elkaar staand langs de schijnas; v. helicoid cyme.
  • scree 1) puinhelling: los, vrij fijn puin aan de voet ve. steile bergwand. 2) verhoogd bed met onderlaag van grind of scherven van stenen potten, dakpannen &c. voor (rots)planten die een goede afwatering nodig hebben; v. rockery.
  • scrobiculate btr. oppervlak: met veel kleine langwerpige ondiepe putjes; v. foveolate.
  • scrub vegetatie bestaand uit struiken en dwergvormen van bomen, vaak zeer dicht; bv. chaparral.
  • scutate schildvormig; z. peltate; syn. clypeate. F)
  • scutelliform als patelliform maar ovaal.
  • scutillum schildje: kiemblad ve. graskiempje.
  • SDP z. short-day plant.
  • sea mile z. nautical mile.
  • Sea Urchin Cactus Zeeëgelcactus, Astrophytum asterias.
  • sebaceous talkachtig, vetachtig.
  • sebiferous wasdragend, vv. waslaag.
  • sec., afk. Lat. secundum volgens; bv. sec. Ritter. = volgens Ritter.
  • secateur snoeischaar; v. pruning shears.
  • secondary growth secundaire diktegroei: toename vd. doorsnede van bv. een stengel door celdeling in het cambium.
  • sect. afk. section 1).
  • section 1) sectio, sectie: taxon dat in rang tussen ondergeslacht (subgenus) en reeks (series) ligt; afk. sect. 2) doorsnede; transverse -- = dwarsdoorsnede; longitudal -- = lengtedoorsnede.
  • secund eenzijdig: slechts aan één zijde geplaatst, bv. bloemen in sommige bloeiwijzen; syn. unilateral; v. equilateral.
  • seed zaad: de gerijpte bevruchte zaadknop met de kiem, het jonge plantje, als essentiëel onderdeel; syn. semen.
  • seed coat z. testa.
  • seedling zaailing: uit zaad gegroeid jong plantje.
  • segment een der delen ve. blad, steunblad, kelk- of kroonblad dat ingesneden is, maar niet zo diep dat het samengesteld is.
  • segregate afscheiding: taxon dat uit een groep verwijderd is en opgevat wordt als onderscheiden van, maar nauw verwant met, de oorspronkelijke groep.
  • segregated afgescheiden.
  • seismonasty beweging ve. plant als reactie op schok of trilling; v. haptonasty.
  • selection selectie: veredelingsprocedure, na kruising worden uit de verkregen hybriden de beste uitgezocht; met het zaad daarvan wordt verder gekweekt, als dit jarenlang voortgezet wordt kan men een beter ras of cultivar verkrijgen v. natural selection.
  • selective weedkiller herbicide dat alleen bepaalde groepen planten verdelgt; v. (2,4-dichlorophenoxy)acetic acid.
  • self-compatible zelffertiel: in staat zaad te vormen na bestuiving met eigen stuifmeel; syn. self-fertile; ant. self-sterile; v. self-pollination.
  • self-fertile z. self-compatible.
  • self-incompatible zelfsteriel: niet in staat zaad te vormen na bestuiving met eigen stuifmeel, zodat kruisbestuiving met stuifmeel ve. ander exemplaar van dezelfde soort noodzakelijk is; syn. self-sterile; ant. self-fertile, self-compatible.
  • selfing zelfbestuiving: kunstmatige bestuiving ve. bloem met eigen stuifmeel.
  • self-pollination zelfbestuiving: natuurlijke stuifmeeloverdracht op stampers van dezelfde bloem, bloemen van dezelfde plant of ve. ander exemplaar van dezelfde kloon; syn. autogamy, inbreeding, orthogamy; v. allogamy, crossing, cross-pollination, outbreeding, phytogamy, selfing.
  • self-pruning het afstoten van twijgjes of kleine takken bij bepaalde bomen, ihb. wilgen en populieren; v. abscission, pruning.
  • selliform zadelvormig.
  • SEM z. microscope; scanning electron --.
  • Semaphore Cactus Opuntia spinosissima, ook O. leucotricha.
  • semen, mv. semina zaad; z. seed.
  • semi- Lat. voorvoegsel met de betekenis: half; z. het grondwoord.
  • semi-amplexicaul halfstengelomvattend, btr. ongesteeld blad: de bladvoet omgeeft de stengel slechts gedeeltelijk; v. amplexicaul.
  • semi-desert halfwoestijn: schaars begroeid door geringe regenval, overgang tussen woestijn en droge graslanden.
  • semi-double bloem met slechts een beperkt aantal extra kroonbladeren, niet echt een goed gevulde dubbele bloem; opm. merkwaardige term: 'half-dubbel' zou enkel zijn!
  • semi-evergreen vaste plant met elk jaar afstervende stengels, die het volgende jaar vervangen worden door nieuwe scheuten; v. evergreen.
  • semifloret, semifloscule lintbloem in Composieten; syn. ray 1).
  • semifloscular, semiflosculose, semiflosculous lintvormig; syn. ligulate, liguliform.
  • semilocular btr. vruchtbeginsel: met inkomplete tussenschotten.
  • seminal zaad betreffend.
  • seminiferous zaad voortbrengend, zaaddragend.
  • semi-parasite halfparasiet: parasitische plant die zijn water en voedingsstoffen aan de waardplant onttrekt, maar dankzij groene bladeren wel zelf kan assimileren; bv. Maretak, Viscum album.
  • semipermeable halfdoorlatend; bv. de laag cytoplasma om de vacuole in een cel laat wel water door maar geen, of slechts selectief, opgeloste stoffen.
  • semishrub z. subshrub.
  • semiterete halfrond, halfcylindrisch: vlak aan één zijde en cylindrisch aan de andere.
  • sempervivum rust z. Endophyllum sempervivi.
  • Semps liefhebbersnaam voor de groep Sempervivum, Jovibarba en Rosularia.
  • senescense veroudering.
  • senescent verouderend, bv. een moerplant waar zoveel stek van gesneden is dat hij beter vervangen kan worden.
  • Senita, (-- Cactus) Pachycereus schottii (syn. Lophocereus s.).
  • sensitive prikkelbaar; bv. Kruidje-roer-me-niet, Mimosa pudica.
  • sensu zin, betekenis; -- RITTER = bv. achter de naam ve. genus: in de -- die R. er aan geeft; -- auctt. = in de -- die vele auteurs er aan geven; -- auctt. omnium = in de -- die er algemeen door auteurs aan gegeven wordt; -- latiore = in uitgebreide --; -- lato = in ruime --; -- stricto = in engere --.
  • sepal kelkblad: deel vd. buitenste krans bloembekleedsels, doorgaans groen en bladachtig; v. petal, tepal.
  • sepaloid op een kelkblad gelijkend; bv. omwindselblad of kroonblad.
  • sept-, septem- Lat. voorvoegsel met de betekenis: zeven; z. het grondwoord.
  • septate afgescheiden: in vakjes verdeeld door een tussenschot of scheidingswand; v. septum.
  • septemfoliolate zeventallig, btr. handvormig samengesteld blad.
  • septentrional noordelijk; syn. boreal; v. austral, meridional.
  • septicidal schotverdelend; -- capsule = --e doosvrucht: de vruchtwand openspringend langs de lijn waar het inwendige tussenschot de wand raakt, vaak wordt het tussenschot overlangs gespleten; v. dissepiment. W)
  • septifragal schotverbrekend: -- capsule = --e doosvrucht: de vruchtwand openspringend langs de lijn waar het inwendige tussenschot de wand raakt, de kleppen raken los vh. tussenschot dat blijft zitten.
  • septitorose ribbelig: cylindrisch met afwisselend verdikkingen en verengingen.
  • septum, mv. septa tussenschot: scheidingswand in een vrucht(beginsel), ontstaan door vergroeiing vd. toegevouwen vruchtbladen; syn. dissepiment; spurious -- = vals --, niet ontstaan uit de randen der toegevouwen en vergroeide vruchtbladen; syn. false dissepiment.
  • septulate valse tussenschotten bevattend; z. septum, spurious --.
  • seq., afk. Lat. sequens volgende; et seqq. afk. Lat. et sequentes = en de volgende.
  • seriaceous z. sericeous.
  • serial, seriate in series, gewoonlijk: in kransen of schijnkransen.
  • sericate zijdeachtig behaard, bedekt met zijdeachtige haren.
  • sericeous zijdeachtig; syn. silky. K)
  • series, mv. series reeks: taxon dat in rang tussen sectie en soort ligt.
  • serotinous later verschijnend, bloeiend, vruchtzettend, zaadgevend dan verwante soorten.
  • serrate gezaagd, btr. bladrand: insnijdingen en uitsteeksels scherp G); v. retroserrate.
  • serrulate fijn gezaagd; v. serrate. G)
  • sessile zittend: btr. een blad zonder bladsteel of een bloem zonder bloemsteel. G)
  • seta, mv. setae stekelhaar: stevige dunne harde haar.
  • setaceous stekelharig: bedekt met stekelharen; syn. setose.
  • setiferous vv. stekelharen.
  • setiform stekelvormig: met de vorm ve. stekelhaar.
  • setose z. setaceous.
  • setuligerous, setulose fijn stekelharig: bedekt met fijne stekelharen; z. seta.
  • Seven Stars Ariocarpus retusus.
  • sex- Lat. voorvoegsel met de betekenis: zes; z. het grondwoord.
  • sexine buitenste laag vd. exine ve. stuifmeelkorrel; v. exine, intine, nexine.
  • sexual geslachtelijk; ant. vegetative.
  • shard, sherd z. crock.
  • sheath 1) tongetje; z. syn. ligule. 2) huls: in meer algemene betekenis ieder min of meer buisachtig omhulsel ve. orgaan of deel daarvan.
  • Sheathes Cholla Opuntia tunicata.
  • shoot scheut, zijscheut: jonge tak vanuit de hoofdstengel of stam; pas boven de grond komende jonge stengel.
  • short-day plant, afk. SDP korte-dag plant: plant bloeiend als reactie op het korter worden vd. daglichtperiode; opm. bij een dergelijke plant kan de bloei ingeleid worden door enige tijd lang kunstmatig de daglengte te verkorten; v. neutral-day plant, long-day plant, photoperiodism, photophile, photophobe.
  • short-shoot z. spur 2).
  • shrub struik, heester: meerjarige, houtige, vrij laag blijvende en aan de voet takken of stammetjes vormende plant, dus geen boom met een enkele stam; opm. meer een algemene dan een botanische term.
  • shrubbery struikgewas, groep struiken.
  • shrublet struikje, miniatuurstruik; syn. subshrub, halfshrub, undershrub.
  • Si chemisch symbool van het element silicium; z. silicon.
  • sibling z. sibs.
  • sibs afk. van siblings: groep planten afkomstig van zelfbestuiving of van kruisbestuiving tussen genetisch overeenkomende planten.
  • sic aldus, zo staat er woordelijk.
  • (sic!) vestigt de aandacht op een afwijking, spelfout of vergissing in een oorspronkelijk citaat, dat dus juist geciteerd is.
  • sieve area zeefveld: gebied in de wand tussen twee zeefcellen waar door oplossing van wandmateriaal poriën zijn ontstaan die verbinding tussen protoplasma van naburige cellen mogelijk maken.
  • sieve element zeefcel: verticaal transportelement in het floeem, cel waarvan de dwarswanden en soms ook plaatselijk de andere wanden van poriën voorzien zijn.
  • sieve plate zeefplaat: dwarswand van zeefcel die over het gehele oppervlak geperforeerd is; syn. perforation plate.
  • sigillate ahw. gemerkt met afdrukken ve. lakstempel; bv. sommige wortelstokken.
  • sigmoid S-vormig.
  • silica siliciumdioxide, kiezel; -- gel = silicagel: speciale vorm die als droogmiddel gebruikt wordt.
  • silicious kiezelzuurdeeltjes bevattend.
  • silicle, silicula hauwtje: korte vrucht van sommige Kruisbloemigen, Brassicaceae (Cruciferae), niet meer dan 2 ... 3 maal zo lang als breed; v. silique.
  • silicon silicium, vast chemisch element, niet-metaal, symbool Si; siliciumverbindingen vormen het hoofdbestanddeel van vele gesteenten.
  • silique, siliqua hauw: lange smalle vrucht van sommige Kruisbloemigen, Brassicaceae (Crucifera), meer dan 3 maal zo lang als breed; v. silicle; hauw en hauwtje zijn tweehokkige doosvruchten met een vals tussenschot, als de kleppen openspringen blijven deze aan de top vastzitten terwijl de zaden eerst nog aan het tussenschot blijven hangen.
  • silky zijdeachtig; syn. sericeous. K)
  • silt stof: zeer fijn bodembestanddeel; deeltjesgrootte tussen klei en zand in, 0,002 - 0,05 mm.
  • Silver Cholla Opuntia echinocarpa.
  • Silverskin Argyroderma spp.
  • silviculture bosbouw; v. forestry.
  • similar oveneenkomstig.
  • similarity oveneenkomst.
  • simple enkelvoudig: btr. een blad dat niet samengesteld is of een niet vertakte bloeiwijze.
  • simulacrum plant die een uiterlijke overeenkomst heeft met een andere, ahw. een bedrieglijke nabootsing; v. convergence.
  • sine Lat. zonder.
  • sine comb., afk. Lat. sine combinatio zonder combinatie: aanduiding dat bij indeling in een ander geslacht de nieuwe combinatie van geslachtsnaam en soortaanduiding nog niet geldig gepubliceerd is.
  • sine descr., afk. Lat. sine descriptio zonder beschrijving.
  • sine num., afk. Lat. sine numero zonder veld- of verzamelnummer; soms afgekort tot s.n.
  • singling uitdunnen van zaailingen.
  • Singreen Oud-Engelse naam voor Sempervivum tectorum.
  • sinistrorse linksom, linksdraaiend: tegen de wijzers vd. klok in; syn. counter-clockwise; ant. dextrorse.
  • sinuate, sinuous golvend, gegolfd, btr. bladrand: golvend in het vlak vd. bladschijf met stompe insnijdingen en uitsteeksels die niet diep genoeg zijn om gelobd genoemd te worden; v. crispate, repand, undulate.
  • sinus insnijding: bij een gelobde of golvende bladrand de ruimte tussen twee uitsteeksels.
  • siphonaceous buisvormig: betr. groeiwijze van sommige algen.
  • s.l., sens. Lat. z. sensu latiore, -- lato.
  • Slipper Flower Pedilanthus spp.
  • slug naaktslak: slak zonder huisje, vooral bij een vochtige periode een gevaar voor in de buitenlucht geplaatste planten, met hun rasptong vreten ze bij voorkeur jonge sappige delen aan en kunnen flinke gaten veroorzaken; ze verschuilen zich overdag onder stenen en op andere vochtige plaatsen maar verraden zich door het achtergelaten slijmspoor; v. snail.
  • Small-spined Cream Pincushion Mammillaria meiacantha (syn. M. gummifera var. m.).
  • smooth glad, kaal, niet harig; syn. glabrous.
  • Smooth Prickly Pear Opuntia laevis (syn. O. phaecantha var. l.).
  • smut brand; door parasitische schimmels uit de orde Ustilaginales veroorzaakte plantenziekte, gekenmerkt door de zwarte of bruine poederachtige sporenmassa; treedt vooral op bij granen waar het vruchtbeginsel overwoekerd wordt.
  • s.n. z. sine num.
  • snail huisjesslak; v. slug.
  • Snake Cactus Pediocactus simpsonii, ook Pediocactus serpentinus (syn. Nyctocereus s.).
  • Snake Cholla Opuntia parryi var. serpentinica.
  • snapping beetle z. wire worm.
  • Snowball Beehive Escobaria orcuttii (syn. Coryphantha o.).
  • Snowball Cactus Mammillaria oliviae.
  • Snowy Cactus Mammillaria nivosa.
  • Soap Tree Yucca elata.
  • sobole ondergrondse uitloper.
  • soboliferous scheutenvormend door ondergrondse uitlopers of wortelstokken A, B); syn. sarmentose, stolonate.
  • sod graszode; syn. turf.
  • sodding graszoden leggen om een gazon te maken.
  • softwood zacht hout: hout van naaldbomen of bepaalde loofbomen; v. hardwood.
  • soil teelaardelaag, teeltlaag, bouwvoor: bovenste laag vd. bodem die bewerkt wordt en waar planten groeien; bestaat uit minerale deeltjes van allerlei afmeting, organisch materiaal in allerlei stadia van ontleding, voedingsstoffen, dierlijke en plantaardige organismen; -- profile = bodemprofiel: ligging der bouwvoor en de lagen daaronder tot een diepte van bijna een meter zoals zichtbaar aan een rechtafgestoken wand ve. pas gegraven kuil; -- texture = bodemtextuur = samenstelling vd. bodem met betrekking tot de afmetingen vd. minerale deeltjes; heeft grote invloed op de beluchting en de vocht-voorziening ; v. clay, sand, silt, topsoil.
  • soilless compost op turf of gecomposteerde cocosvezel gebaseerd grondmengsel.
  • soleiform z. calceiform.
  • solitary alleenstaand: met één hoofdas, niet spruitend of groepenvormend.
  • solstitial op de zomer betrekking hebbend; v. autumnal, hiemal, vernal.
  • somatic het vegetatieve deel vd. plant betreffend; -- cell = lichaamscel: alle cellen, behalve sporen of geslachtscellen.
  • sopoforic slaapverwekkend.
  • sordid btr. kleur: vuil; bv. -- yellow = vuilgeel.
  • soriferous sporenhoopjes dragend.
  • soredium, mv. soredia knopjes op een Korstmos, bestaand uit enkele cellen vh. wier omringd door zwamdraden; dienen voor de ongeslachtelijke voortplanting.
  • soriferous sporenhoopjes dragend.
  • sorosis z. multiple, -- fruit.
  • sorus, mv. sori sporenhoopje ve. varenblad.
  • Sotol Dasylirion wheeleri, ook D. leiophyllum &c.; sotol = alcoholische drank uit Dasylirion leiophyllum.
  • Southern Spineless Cactus, -- -- Prickly Pear Opuntia stricta.
  • SOV, afk. Sammons' Opuntia Virus in diverse Opuntia spp. aangetroffen virus; er zijn aanwijzingen dat het een gevlekt uiterlijk kan veroorzaken.
  • sp., afk. Lat. species, mv. species soort; sp.dub., afk. Lat. species dubium, mv. species dubia = twijfelachtige soort(en), soort waarvan nog onvoldoende gegevens bekend zijn, bv. geen bloemen of vruchten; sp.n., sp.nov., afk. Lat. species nova = nieuwe soort; syn. n.sp.
  • spadix bloeikolf: bloeiwijze, kleine bloemen dicht bijeen om een dikke spil, doorgaans omhuld door een opvallend schutblad z. spathe; bv. Aronskelkfamilie, Araceae, Kalmoes, Acorus calamus, Aronskelk, Richardia africana, Anthurium hybriden.
  • spaghetti watering watergeefsysteen waarbij elke pot of bak water krijgt via een dun slangetje dat ve. dikkere slang afgetakt is, door openen/sluiten van één kraan kan alles tegelijk van water voorzien worden, ook een electronisch doseerapparaat kan tussengeschakeld worden.
  • span oude lengtemaat: de afstand tussen top top van duim en pink bij een gespreide mannenhand, gelijk aan 9 inches of ca. 22 cm.
  • Spanish Bajonet Yucca aloifolia.
  • Spanish Dagger Yucca torryi, ook Y. gloriosa.
  • Spanish Dildo Pachycereus hystrix syn.Lemairocereus hystrix.
  • Spanish Moss Tillandsia usneoides.
  • spathaceous, spathal, spathed, spathous vv. een bloemschede of daarop gelijkend; z. spathe.
  • spathe bloemschede: schutblad om een bloemknop of een gehele bloeiwijze; bv. het gekleurde schutblad om de bloeikolf van Aronskelkachtigen, Araceae; v. spadix.
  • spathulate, spatulate spatelvormig, btr. bladvorm: omgekeerd-eivormig, bladschijf naar de voet toe in een lang en tenslotte zeer smal gedeelte uitlopend. D)
  • spec. afk. Lat. species; ook afgekort tot sp.
  • special form z. forma specialis.
  • speciation soortvorming: vorming van soorten gedurende het evolutieproces.
  • species, mv. species soort: groep van onderling sterk overeenkomende planten die meer op elkaar gelijken dan op enige andere soort; opm. het schijnbare enkelvoud specie = muntgeld of mortel om te metselen!; enkel- en meervoud kunnen in de afkorting onderscheiden worden, respectievelijk sp. en spp.; ssp. = subspecies, ondersoort.
  • specific op een soort betrekking hebbend.
  • specific epithet soortaanduiding: het tweede deel ve. wetenschappelijke naam; syn. binary epithet; z. epithet.
  • specimen, mv. specimens exemplaar; -- plant = tentoonstellingsexemplaar.
  • spec.nov., afk. species nova nieuwe soort: vermelding achter de naam bij de nieuwbeschrijving ve. soort.
  • sperm mannelijke gameet of voortplantingscel, heeft in de celkern de helft vh. aantal chromosomen in een gewone cel.
  • spermaphyte, spermatophyte zaadplant; syn. phanerogam.
  • sphacelate 1) verdroogd of verrot. 2) door rotting bruin of zwart gevlekt.
  • sphaeroid z. spheroid.
  • sphaeroraphide z. druse.
  • sphalm. 1) afk. Gr. Lat. sphalma = fout, vergissing. 2) afk. sphalmate = bij vergissing; syn. in error.
  • sphenopsid paardestaartachtige: tot de groep der Paardestaarten behorend, paardestaartachtige plant in het algemeen, fossiele soorten ihb.; opm. naar analogie van Paardebloem en Paddestoel is voor de spelling Paardestaart gekozen, ofschoon dat in het Groene Boekje niet voorkomt, zo ook Kattestaart.
  • spheroid bolvormig overgaand naar ellipsoid; ook sphaeroid gespeld; v. oblate.
  • sphingophilous door nachtvlinders bestoven wordend.
  • sphingophily bestuiving door nachtvlinders.
  • spicate aarvormig, op een aar gelijkend; v. spike.
  • spicule 1) klein vlezig puntje of aanhangsel. 2) aartje; z. syn. spikelet.
  • spiculate vv. aartjes; z. spicule 2), spikelet.
  • spider spin: geen bedreiging voor planten al zijn hun webben geen sieraad voor de collectie, integendeel ze verdelgen veel insecten die wel schadelijk zouden kunnen zijn; dit feit is een argument tegen het spuiten van gif in de kas.
  • Spider Cactus Gymnocalycium denudatum.
  • spike aar: bloeiwijze, zittende bloemen langs een langgerekte hoofdas. O)
  • spikelet aartje: bloeiwijze, aar waarvan de bloemen (zonder bloembekleedsels) door droge harde schutblaadjes verborgen zijn; ihb. bij Grassen, Poaceae (Gramineae); syn. locusta, spicule.
  • spinate 1) doorndragend; syn. spiniferous; 2) doornvormig; syn. spiniform.
  • spination bedoorning; v. armature.
  • spindle spoel: draadvormige structuur in het cytoplasma bij de celdeling.
  • spine doorn, doren: stevige scherpgepunte houtige groei, vaak langs bladranden of gemodificeerd blad, steunblad of twijg; onderscheiden van prickle door de verbinding met het vaatbundelsysteem; syn. thorn (al is dit al vele jaren en nog steeds een punt van discussie); bv. Hulst, Ilex aquifolium, Agave spp. L); central -- = middendoorn ve. cactusareool; leaf -- = tot doorn vervormd blad; prophyll -- = tot doorn vervormd steunblad; radial -- = randdoorn ve. cactusareool; v. prickle.
  • spineless doornloos.
  • spinescent 1) doorndragend. 2) eindigend in een doorn of vv. stekelige tanden; bv. Agave spp.
  • Spinier Devil Claw Sclerocactus spinosior.
  • spiniferous bedoornd, vv. dorens; syn. spinate 1).
  • spiniform doornvormig; syn. spinate 2).
  • spinney boomgroep met struikachtige ondergroei; v. grove.
  • spinose, spinous doornig, vol met dorens, met dorens gewapend.
  • spinulation bedoorning.
  • spinule 1) dorentje, fijne doren. 2) klein doornachtig uitsteeksel op de buitenste laag ve. stuifmeelkorrel.
  • spinulescent enigzins doornig, bedekt met fijne dorentjes.
  • spinulose, spinulous bedekt met doorntjes.
  • spiny doornig, stekelig.
  • Spiny Cholla Opuntia spinosior.
  • spiral, spiralled 1) z. alternate. 2) z. acyclic. 3) spiraalvormig: als een kurketrekker gedraaid.
  • Spiral Aloe Aloe polyphylla.
  • Spiral Hedgehog Thelocactus setispinus (syn. Hamatocactus s.).
  • spiraliform - spiraalvormig; syn. spiralled 3).
  • spittlebug, spittle insect z. froghopper.
  • splice-grafting copuleren: entmethode waarbij entstuk en onderstam van gelijke doorsnede onder een schuine hoek afgesneden, op elkaar geplaatst en met raffia en entwas vast-gebonden worden; v. grafting.
  • splintwood z. alburnum.
  • splitter botanicus die de neiging heeft te classificeren in zeer kleine, eng begrensde taxa; ant. lumper; v. conservative, liberal.
  • spirit z. methylated --.
  • spirostichy btr. bladstand: bladeren, schubben, areolen in spiralen; v. orhostichy, parastichy.
  • spongiose, spongious, spongy sponsachtig.
  • spongy mesophyll sponsparenchym: laag cellen met tussenholtes die samen met het palissadeweefsel het bladmoes vormt; v. palisade; -- parenchyma.
  • sporangiophore drager van sporangia.
  • sporangium, mv. sporangia sporenvormend orgaan, plaats waar de sporen ontstaan.
  • spore spore: enkelvoudige cel bestaand uit kern en protoplasma met een dikke wand, welke tot een nieuw individu kan uitgroeien; ongeslachtelijke voortplanting bij varens en lagere planten, vaak ook de vorm waarin ongunstige omstandigheden overleefd worden.
  • sporeprint sporee: afdruk die ontstaat als bv. de hoed ve. paddestoel op contrasterende ondergrond gelegd wordt.
  • sporogenous sporenvormend.
  • sporogenesis sporenvorming.
  • sporophore sporendragend orgaan; ihb. indien dit duidelijk voor het blote oog zichtbaar is, bv. een paddestoel; v. fructification 3).
  • sporophyl, sporophyll 1) de tot meeldraden of vruchtbladen vervormde bloembladen. 2) sporendragend blad, als bij varens.
  • sport afwijkende plant of deel ve. plant, mutatie, ihb. knopmutatie; syn. mutant; z. mutation.
  • spp. afk. species: soorten; v. sp., ssp.
  • sprawling onregelmatig uitgespreid, verward groeiend; bv. een klimplant.
  • spreader z. wetting agent.
  • spreading z. patent.
  • springtail springstaart: klein, ongeveer 1 mm lang, ongevleugeld insect uit de groep Collembola, gekenmerkt door een als veer gebruikte staart waardoor ze kunnen springen; ze leven op vochtige bodem en voeden zich hoofdzakelijk met rottend plantaardig materiaal, maar vreten ook zachte plantendelen aan.
  • spur 1) spoor: hol cylinder- of zakvormig aanhangsel van kelk of kroon; bv. Ridderspoor, Delphinium spp. 2) spoor, kortloot, vruchthout: korte tak waarop de bloemknoppen staan, bv. bij Appelboom; syn. short-shoot. 3) meerjarige tak die door snoeien kort gehouden wordt, bv. bij een wijnstok.
  • spur shoot doorgeschoten; v. spur 2).
  • Spurge, -- Family Wolfsmelkfamilie, Euphorbiaceae.
  • spurious vals: gelijkend op maar niet wezenlijk gelijk aan; z. septum, v. pseudo-.
  • spurred gespoord; z. calcarate, spur 1).
  • squama, mv. squamae schub, --achtig blad, --vormig aanhangsel.
  • squamate met schubachtige bladeren of schutblaadjes; syn. squamose.
  • squamellate met kleine schubachtige bladeren of schutblaadjes.
  • squamoid schubachtig, bedekt met schubben.
  • squamose z. squamate
  • squamulose fijn geschubd.
  • squarrose, squarrous rappig: bedekt met vele gelijksoortige en dicht opeen geplaatste delen; bv. bedekt met stijve uitstaande dicht op elkaar geplaatste steunblaadjes.
  • squarrulose enigszins squarrose.
  • s.s., sens. str. z. sensu stricto.
  • ssp. afk. subspecies: ondersoort; v. sp., spp.
  • st. z. stat.
  • staghead boom waarvan de hogere takken afgestorven zijn; opm. de letterlijk vertaling is: kop ve. hertebok, de vergelijking is duidelijk.
  • Staghorn Cholla Opuntia versicolor.
  • staging 1) tafels in een kas. 2) tijdelijk bouwsel waarop planten tentoongesteld worden.
  • stalk steel, algemene term; v. petiole, peduncle, pedicel, filament, stipe.
  • stamen, mv. stamina meeldraad: stuifmeel voortbrengend orgaan, bestaand uit helmdraad en helmknop.
  • staminate vv. meeldraden, mannelijk; -- flower = --e bloem, meeldraadbloem, geen (functionerende) stamper aanwezig; v. pistillate. P)
  • staminode steriele meeldraad, brengt geen stuifmeel voort en heeft vaak zelfs geen helmknop.
  • standard 1) vlag: het naar boven gekeerde kroonblad ve. vlinderbloem; syn. banner, vexillum. R) 2) één vd. drie smalle opstaande kroonbladen ve. Iris-achtige bloem, in tegenstelling tot de drie doorgaans neerhangende; v. fall. 3) hoogstam: boom met echte stam.
  • standard deviation standaardafwijking: maat voor de mate van variabiliteit in een serie metingen, symbool s of  ; wordt berekend door de wortel te trekken uit het gemiddelde vd. kwadraten vd. afwijkingen met het rekenkundig gemiddelde; z. deviation, error 2), mean.
  • Stanly Club Cholla Opuntia emoryi (syn. O. stanlyi).
  • Star Cactus Astrophytum asterias, ook A. myriostigma, A. ornatum..
  • Star of Capricorn Astrophytum asterias.
  • Star Rock Cactus Ariocactus fissuratus (syn. Roseocactus f.).
  • Starburst Cactus Obregonia denegrii.
  • starch zetmeel: uit veel glucose-eenheden opgebouwd polysacharide, (C6H10O5)n; de vorm waarin een plant de bij de fotosynthese gevormde glucose opslaat als reservevoedsel; vooral in zaden, knollen, bollen &c.; syn. amylum; v. polysaccharide; -- grain = zetmeelkorrel: de typisch gelaagde korrelige vorm waarin zetmeel in de cellen van zaden &c. voorkomt; aan het microscopische beeld ervan is vaak de oorsprong te herkennen; syn. amylum grain, -- granule.
  • Starfish Flower Stapelia spp. en dergelijke.
  • Starvation Prickly Pear Opuntia polyacantha.
  • stat. afk. Lat. status rang; z. rank.
  • stat.nov. afk. Lat. status novus nieuwe status: btr. een taxon dat in rang veranderd is, bv. van variëteit in de opvatting vd. auteur subspecies wordt; v. trans.nov.
  • statute mile z. mile.
  • stelar op de centrale cylinder betrekking hebbend.
  • stele centrale cylinder: in de stengel van Bedektzadigen en Tweezaadlobbigen, bestaand uit de ring van vaatbundels en het parenchymweefsel en omgeven door de schors.
  • stellate 1) stervormig, btr. bloemvorm: vergroeidbladige kroon met korte bloembuis en grote vlakke zoom met puntige kroonbladlobben; v. rotate. 2) sterharig: met vertakte haren. K)
  • stellulate fijn stervormig.
  • stem stengel, stam.
  • stem-clasping z. amplexicaul.
  • stemless z. acaulescent.
  • stem-succulent stamsucculent: plant met dikke vlezige, als vocht- en voedingsstofreservoir dienende stengel; bv. cactus.
  • stenophyllous smalbladig: syn. narrow-leaved.
  • steppe grasland in Centraal-Azië; v. llano, pampa, prairie, savannah, veld.
  • stercoral levend op mest; bv. Champignon; syn. stercoricolous.
  • stercoraceous drekachtig.
  • stercoricolous z. stercoral.
  • stereotropism z. thigmotropism.
  • sterile steriel: onvruchtbaar, 1) btr. bloem: zonder functionerende stampers en meeldraden: syn. neutral. 2) btr. plant of tak: zonder bloemen. 3) btr. zaad: niet meer kiemkrachtig; syn. unfecund; ant. fecund. 4) btr. grondmengsels, voor een zaaibak bv.: vrij van ziektekiemen.
  • sticky kleverig; syn. glutinose, viscous.
  • stigma stempel: het bij rijpheid kleverige bovenste deel vd. stamper waar na de bestuiving de stuifmeelkorrels ontkiemen zodat de bevruchting plaats kan vinden; -- lobes = stempelslippen.
  • stigmatic op de stempel betrekking hebbend.
  • stigmatiferous stempeldragend.
  • stilt root steltwortel: steunwortel van diverse boomsoorten; v. prop root.
  • stimulus, mv. stimuli brandhaar; bv. Brandnetel; syn. sting.
  • sting z. stimulus.
  • stipe 1) steel ve. vruchtbeginsel. 2) bladsteel ve. enkelvoudig varenblad. 3) steel ve. paddestoel. 4) houtige caudex ve. boomvaren; v. caudex 2).
  • stipel 1) steunblaadje; z. stipule. 2) steunblaadjes vd. blaadjes ve. samengesteld blad; bv. Boon, Phaseolus vulgaris.
  • stipellate vv. steunblaadjes.
  • stipiform, stipitiform steelachtig, op een stipe gelijkend.
  • stipitate gesteeld: op een steel gedragen; ihb. vruchtbeginsel.
  • stipular betreffend, gelijkend op of vv. steunblaadjes; -- prickles = tot stekels of dorens vervormde steunblaadjes; bv. Pereskia aculeata, Euphorbia spp.
  • stipulate vv. steunblaadjes.
  • stipule steunblaadje: één van beide blaadjes die aan weerszijden vd. bladsteel uit de stengel te voorschijn komen, soms met de bladsteel vergroeid, soms met de steunblaadjes ve. ander blad op gelijke hoogte; bij Euphorbia spp. omgevormd tot de stekelparen.
  • stipuliferous vv. steunblaadjes, -- dragend.
  • stipuliform de vorm hebbend ve. steunblaadje.
  • stock onderstam: wortelsysteem dragend onderste deel ve. geënte plant.
  • stock plant moerplant: plant waarvan stekken gesneden worden.
  • stolon uitloper; zeer slanke tak vanuit de basis, onder eigen gewicht naar de grond buigend, soms ondergronds groeiend, en aan de top een knop dragend die tot een jong plantje kan uitgroeien; v. runner, sarmentum, sucker.
  • stolonate, stoloniferous uitlopers vormend, met --; syn. sarmentose, soboliferous. A, B)
  • stoma, mv. stomata huidmondje: porie in een bladoppervlak, doorgaans aan de onderzijde, als ventilatieopening dienend en gevormd door een tweetal halvemaanvormige sluitcellen; ook stomate gespeld.
  • stomach insecticide maaggift: insecticide dat door de te bestrijden parasiet opgegeten moet worden om zijn werking te hebben; v. contact insecticide.
  • stomata z. stoma.
  • stomatal op huidmondje betrekking hebbend.
  • stomate z. stoma.
  • stomatic cell sluitcel ve. huidmondje.
  • stomatiferous vv. huidmondjes, -- dragend.
  • stone z. pyrene.
  • Stonecrop Sedum spp.; Biting -- = Muurpeper, Sedum acre.
  • Stone Plant Lithops spp.
  • stool 1) stronk: tot op de grond gesnoeide boom of struik, vaak om nieuwgroei te verkrijgen, hakhout. 2) stoel: groep aan de basis vertakte stengels; bv. bamboe.
  • stooling 1) tot op de grond afzagen of hakken ve. boom of struik om nieuwgroei te bevorderen. 2) uitstoelen: vorming van nieuwe scheuten aan de basis zodat een groep gelijkwaardige stengels ontstaat.
  • storage organs organen als bollen, wortelstokken en knollen waarin planten reservevoedsel opslaan tijdens de rustperiode.
  • strain ras: uitgeselecteerde vorm ve. soort, variëteit of hybride.
  • stramineous strokleurig.
  • stratification stratificatie: koudebehandeling van zaden om de kiemremming op te heffen door ze in vochtig zand of turf te plaatsen en aan koude bloot te stellen; kan in koel- of vrieskast of door het geheel buiten te laten overwinteren; v. vernalization.
  • Strawberry Cactus Echinocereus engelmannii, ook E. enneacantus,.E. stramineus en Hylocereus trigonus.
  • Strawberry Hedgehog Echinocereus engelmannii.
  • Straw-colored (-coloured) Hedgehog Echinocereus stramineus.
  • stria, mv. striae fijn lijntje, ihb. één uit een serie evenwijdige lijntjes.
  • striate (fijn)gestreept; z. lineate.
  • strict recht en rechtopstaand, weinig of niet vertakt; btr. stengel of bloeiwijze; v. arrect, erect.
  • strig hangend trosje bessen van bv. Zwarte Bes, Ribes nigrum en Aalbes, Ribes rubrum.
  • strigillose in lichte mate z. strigose.
  • strigose aangedrukt borstelharig, met stijve, rechte, korte en aangedrukte haren, bijna borstelig; v. hirsute. K)
  • strike aanslaan, wortelen; btr. stek.
  • String-of-Beans Koffieboontje, Sedum stahlii.
  • String-of-Beans Senecio Erwtenplantje, Senecio rowleyanus.
  • strobilaceous betreffend of gelijkend op een dennekegel.
  • strobile, strobilus, mv. strobili 1) kegelachtige vrucht van Naaktzadigen, dennekegel. 2) sporenaar: kegelvormige verzameling sporendragers als bij Paardestaarten; bv. Heermoes, Equisetum arvense; z. opm. bij sphenopsid. 3) de dennekegelachtige bloeiwijze vd. Hop, Humulus lupulus; syn. lupulus.
  • strobiliform dennekegelvormig.
  • strombuliform opgewonden tot een schroefvormige spiraal.
  • strophiolate vv. navelpropje.
  • strophiole navelpropje: kleine verhevenheid bij de navel ve. zaad, uitgroeisel vd. navelstreng; v. caruncle.
  • struggling met lange slappe uiteenwijkende stengels; v. rambling.
  • stunt remmen in de groei, door snoeien en beperkte voorziening met voedingsstoffen; bv. bonsai.
  • stunted dwergachtig, in groei geremd.
  • stylar betrekking hebbend op de stijl.
  • style stijl: langgerekt middendeel vd. stamper tussen vruchtbeginsel en stempel; een stamper kan meer dan één (soms) vergroeide --en hebben.
  • stylopodium kegelvormige verdikking aan de voet vd. stijl, bv. bij sommige Schermbloemigen.
  • stylostegium de binnenste kroon in bv. de bloem van Stapelia spp.
  • sub- 1) onder, als voorvoegsel bij de naam ve. taxon voor een onderverdeling van deze groep; bv. subgenus, ondergeslacht. 2) als voorvoegsel bij een vakterm doorgaans met de betekenis: ongeveer, in mindere mate, bijna; z. het grondwoord.
  • subalpine plant uit het gebied juist beneden de boomgrens; v. alpine, montane, elfin.
  • subapical dicht onder de top staand.
  • subarborecent z. arborescent 2).
  • subassociation z. association.
  • subcylindric bijna cylindrisch, ongeveer --.
  • subdecideous met blijvende stengel en slechts enkele blijvende bladeren, doorgaans aan de top; v. decideous.
  • suberin suberien, suberine: mengsel van wasachtige stoffen in celwanden, ihb. van kurkcellen; v. cutin.
  • suberisation verkurking, afzetting van suberin in celwanden.
  • suberose in lichte mate aangevreten; v. erose; opm. uitspraak: sub-erose.
  • suberose, suberous kurkachtig; opm. uitspraak: su-be-rose; syn. corky.
  • subfamily onderfamilie.
  • subgenus ondergeslacht.
  • subglobose bijna bolvormig, ongeveer --.
  • subherbaceous half-kruidachtig: kruidachtig maar in de loop vh. seizoen verhoutend; v. suffrutescent.
  • subinferior halfonderstandig; -- ovary = -- vruchtbeginsel, slechts gedeeltelijk met de bloembodem vergroeid; v. inferior, superior; komt voor bij Steenbreek, Saxifraga spp.; syn. half-inferior; v. perigynous.
  • sublittoral btr. of groeiend in zone tussen de laagwaterlijn en de rand vh. continentale plat; v. littoral.
  • submerged grotendeels onder het bodemoppervlak groeiend; ook syn. van submersed.
  • submersed ondergedoken: geheel beneden het wateroppervlak groeiend; v. natant.
  • suborder onderorde.
  • subparallel bijna evenwijdig.
  • subpendulous halfhangend.
  • subpetiolar verborgen in de voet vd. bladsteel.
  • subsessile bijna zittend: vrijwel zonder steel.
  • subshrub struikje, miniatuurstruik; syn. semishrub, shrublet, suffrutex, undershrub.
  • subsidiary cell nevencel, buurcel: bij de sluitcellen ve. huidmondje behorende cel vd. epidermis.
  • subsoil ondergrond: laag onder de bovenste bodemlaag; v. topsoil.
  • subspecies, afk. ssp. ondersoort: rang tussen soort en variëteit.
  • substrate materiaal waarop of waarin iets groeit, grond, zand, steenwol, lavakorrels, rots, &c.
  • subtend ondersteunend: staand onder en dichtbij, zoals een schutblad onder een bloem met de bloem in de oksel vh. schutblad.
  • subterranean, subterraneous ondergronds; v. superterranean, superterraneous.
  • subtribe, Lat. subtribus rang onder tribe.
  • subtropics subtropen: gebied ten noorden en zuiden vd. tropen, overgang naar de gematigde streken.
  • subtropical subtropen betreffend.
  • subulate priemvormig, bladvorm: breedte overal gelijk, cirkelronde bladdoorsnede, hard en met scherpe top; bv. Jeneverbes, Juniperus communis. D)
  • subvar., afk. Lat. subvarietas z. subvariety.
  • subvariety, Lat. subvarietas, afk. sv., subvar. ondervariëteit, taxon in rang tussen variëteit en forma, soms gebruikt om nog geringere verschillen dan tussen variëteiten aan te duiden.
  • subventricose in lichte mate opgezwollen; v. ventricose.
  • succession successie: natuurlijke opeenvolging van plantengemeenschappen op een aan zichzelf overgelaten terrein, bv. braakliggend - kruidachtige begroeiing - grassen - struikgewas - bos.
  • successive opeenvolgend.
  • succinic acid barnsteenzuur, butaandizuur: plantenzuur, COOH.CH2. CH2.COOH; tussenproduct in de suikerstofwisseling.
  • succubous top vh. ene blad bedekt door de voet vh. volgende; bv. sommige Levermossen.
  • succulence succulentie: verschijnsel dat een plant het vermogen heeft een watervoorraad voor droge tijden op te slaan in speciaal weefsel.
  • succulent 1) succulent als zelfstandig naamwoord: vetplant, plant met organen (stengel, blad, wortel) die als vocht- en voedingsstofreservoir dienen. 2) succulent als bijvoeglijk naamwoord: vlezig, sappig, zacht en dik.
  • sucker 1) uitloper: zijscheut aan het onderste deel vd. stengel, vaak op enige afstand vd. moederplant boven de grond komend; syn. surculus. 2) diefje: zijscheut in de bladoksel die bij een kultuurplant verwijderd wordt om de hoofdas beter te doen doorgroeien; bv. tomatenplant. 3) stamloot: scheut op de stam ve. boom. 4) zuigwortel z. haustorium. 5) ook: sapzuigend insect.
  • sucrose sacharose: rietsuiker, C12H22O11, voorkomend in vele planten en in sommige soorten honing; gewonnen uit Suikerriet, Saccharum officinarum, en Suikerbiet, Beta vulgaris; opm. -- kan onder invloed vh. enzym invertase gesplitst worden in glucose en fructose; syn. saccharose.
  • suffrutescent, -- stem aan de basis verhoutende overwinterende stengel, waarvan het hoger gelegen kruidachtige deel afsterft; v. subherbaceous.
  • suffrutex halfheester: struikje met met slechts gedeeltelijk verhoute takken; z. syn. subshrub.
  • suffruticose, suffruticous, -- plant plant met aan de basis verhoute stengel; z. suffrutescent.
  • suffruticulose in lichte mate verhout; v. suffrutescent.
  • suffused (with) overdekt (met).
  • sulcate gegroefd, gesleufd, kantig: met talrijke groeven in de lengterichting en daartussen smalle verheven lijsten; bv. de stengel van sommige Schermbloemigen; syn. furrowed; v. fossulate.
  • sulfur, sulphur zwavel, symbool S; brandende zwavel vormt zwaveldioxide, toepassing als zwavellint om kassen uit te roken en te ontsmetten; flowers of -- = zwavelbloem, een door sublimatie verkregen zeer fijnpoederige vorm van --; toegepast als insecticide, ihb. tegen mijten en schildluizen.
  • sulfuric acid, sulphuric acid zwavelzuur, H2SO4; belangrijk zuur in de techniek, wordt gebruikt oa. bij de fabricage van kunstmest, als accuzuur en voor het aanzuren van gietwater; opm. als geconcentreerd zuur gebruikt wordt zeer voorzichtig zijn, het geeft brandwonden bij contact met de huid, bij verdunnen altijd het zuur in water gieten en nooit omgekeerd!
  • sulphurous acid zwaveligzuur, H2SO3: wordt gevormd als zwaveldioxide oplost in water, verdere oxydatie geeft zwavelzuur; v. acid rain.
  • summerwood 1) tijdens de hoofdgroeiperiode afgezet hout ve. jaarring. 2) sintjanslot: scheut ve. boom of struik die in de periode juni tot augustus gegroeid is.
  • super-, supra- Lat. voorvoegsel net de betekenis; boven, bovenop, extra.
  • superior bovenstandig; -- ovary = -- vruchtbeginsel: staat boven het aanhechtingspunt vd. bloembekleedsels; v. inferior, subinferior.
  • superposed voor of verticaal boven een ander orgaan geplaatst; v. alternative.
  • superterranean, superterraneous bovengronds; v. subterranean, subterraneous.
  • supervolute zijdelings opgerold: één rand naar binnen opgerold, binnen de andere rand die in tegengestelde richting opgerold is; btr. knopligging; bv. bloemknop van Ipomoea spp.; v. involute, revolute.
  • supinate, supine vlakliggend met de voorzijde naar boven.
  • suppressed onontwikkeld, btr. orgaan dat op het oog niet aanwezig is, maar waarvan de aanwezigheid bij verre voorouders vastgesteld kan worden door microscopische aanwijzingen in de anatomie; v. rudimentary, vestigial.
  • supra- z. super.
  • supradecompound meervoudig samengesteld, btr. samengesteld blad: de secundaire blaadjes zijn zelf weer samengesteld.
  • suprafoliar boven de bladeren.
  • suprastomatal cavity uitholling boven een verzonken huidmondje.
  • surculose, surculous scheuten vanuit de wortels, uitlopers vormend.
  • Survival of the Fittest z. Darwinism, natural selection.
  • susceptibility gevoeligheid: beïnvloeding door ziekteverwekkers of andere nadelige factoren.
  • suspended placentation z. placentation.
  • suspension suspensie: fijnverdeelde onoplosbare stof (tijdelijk) zwevend in een vloeistof, stofdeeltjes of waterdruppeltjes zwevend in lucht.
  • suture naad: lijn waarlangs een vrucht openspringt, gleuf die een natuurlijke indeling of vergroeiing aangeeft; de groef in een pruim of dergelijke vrucht.
  • SV, afk. Saguaro Virus in Saguaro aangetroffen virus.
  • sv. afk. Lat. subvarietas z. subvariety.
  • swamp moeras; ihb. laagliggend sponzig land, verzadigd met niet-zuur water, soms overstroomd, begroeid met struiken en bomen; v. bog, marsh.
  • Sweet Potato Cactus Peniocereus greggii
  • sychnocarpous in staat meer malen vrucht te dragen; syn. polycarpic; v. hapaxanthous, monocarpic.
  • syconium, syconus schijnvrucht vd. vijgeboom, Ficus carica.
  • sym- z. syn-.
  • symbiont in symbiose levend organisme; v. mycobiont, phycobiont.
  • symbiosis= symbiose: samenleven van twee organismen tot wederzijds voordeel of van elkaar afhankelijk; bv. Korstmos, mierenplanten; v. epiphyte, mycorhiza, parasite.
  • symbiotic op symbiose betrekking hebbend; ant. asymbiotic.
  • symbol symbool; opm. diverse symbolen worden in de litteratuur aangetroffen, soms met wisselende betekenis; het is altijd raadzaam om bij een boek, een flora of een artikel na te gaan of er een lijst met verklaringen vd. gebruikte symbolen aanwezig is;
  • symmetrical symmetrisch: door een lijn of vlak in twee of meer spiegelgelijke delen te verdelen; ant. asymmetrical.
  • symmetrical flower actinomorfe, meerzijdig symmetrische bloem met gelijke aantallen in alle vier kransen, bv. vijf kelkbladen, vijf kroonbladen, vijf meeldraden en vijf stampers; syn. isomeric.
  • sympatric gezamenlijk met andere soorten voorkomend in hetzelfde gebied; ant. allopatric.
  • sympetalous vergroeidbladig: kroonbladen vergroeid; opm. soms synpetalous gespeld; syn. gamopetalous; ant. apopetalous, polypetalous.
  • symphysis vergroeiing van gelijke delen vanaf de vorming in het groeipunt; bv. de kroonbladen in een vergroeidbladige kroon.
  • sympodial btr. schijnbare hoofdas, als een -- --; z. sympodium.
  • sympodium schijnbare hoofdas, niet ontstaan uit de eindknop maar door doorgroei van steeds één vd. zijtakken; syn. pseudaxis; v. monopodium.
  • syn. 1) afk. synonymia z. synonymy. 2) afk. Gr. synonymon z. synonym.
  • syn- Gr. voorvoegsel met de betekenis: met, samen, overeenkomstig; opm. voor b, m en p sym-.
  • synandrium de verkleefde helmknoppen van saamhelmige meeldraden; v. syngenesious.
  • synantherologist botanicus die op Composieten gespecialiseerd is.
  • synantherous met saamhelmige meeldraden; z. syngenesious.
  • synanthous bloemen en bladeren gelijktijdig verschijnend; v. hysteranthous, protanthous.
  • syncarp schijnvrucht, samengestelde vrucht: bv. vijg, ananas, moerbei; syn. collective fruit, multiple fruit.
  • syncarpous 1) met vergroeide vruchtbladen; btr. vruchtbeginsel uit twee of meer vruchtbladen. 2) btr. meerdere stampers binnen één bloem, die gedeeltelijk vergroeid zijn; ant. apocarpous. 3) btr. schijnvrucht, karakteristiek daarvoor; z. multiple.
  • synecology studie vd. relaties tussen alle organismen in een gemeenschap, bv. een bos, een meer, en de omgevingsfactoren; v. autecology, ecology.
  • synergism synergisme: verschijnsel dat twee stoffen elkaars werking versterken; bv. twee insecticiden; opm. belangrijk omdat daardoor met lagere concentraties volstaan kan worden.
  • synflorescence meervoudige bloeiwijze: met meer bloeiwijzen op één bloeistengel.
  • syngameon z. comparium.
  • syngenesious saamhelmig; -- stamens = --e meeldraden, met helmknoppen die vergroeid zijn en een cylinder om de stijl vormen.
  • synoecious met mannelijke en vrouwelijke bloemen in één hoofdje, als bij vele Composieten.
  • synonym 1) woord of term met gelijke betekenis. 2) btr. nomenclatuur: naam voor een taxon, anders dan de juiste.
  • synonymy synonymie: 1) het bestaan van twee of meer namen voor hetzelfde taxon. 2) de relatie tussen twee zulke namen. 3) de namen die men opvat als betrekking hebbend op hetzelfde taxon, anders dan de juiste naam. 4) een lijst van zulke namen.
  • synopsis samenvatting, overzicht, schema; v. conspectus
  • synoptic, synoptical samenvattend, schematisch.
  • synoptical table schematisch overzicht in tabelvorm vd. meest kenmerkende eigenschappen der soorten ve. geslacht; opm. wordt soms gegeven als de variabiliteit vd. soorten het opstellen ve. kloppende sleutel onmogelijk maakt.; v. key.
  • synpetalous z. sympetalous.
  • synsepalous vergroeidbladig: kelkbladen vergroeid; syn. gamosepalous, monosepalous; ant. aposepalous, polysepalous.
  • syntaxonomy tak vd. plantensociologie die zich bezig houdt met de studie vd. classificatie en benaming van plantengemeenschappen en de regels daarvoor; v. phytosociology.
  • syntype één van twee of meer exemplaren die door de auteur ve. naam gebruikt werden, terwijl geen holotype aangewezen was; later kan hieruit een lectotype gekozen worden.
  • systematics systematiek, taxonomie: de studie vd. classificatie, determinatie en naamgeving der planten.
  • systemic insecticide of fungicide dat door de plant opgenomen wordt, waardoor de weefsels en
  • sappen zelf giftig worden voor de parasieten; v. contact, stomach.
  • 2,4,5-T z. (2,4,5-trichlorophenoxy)acetic acid.
  • t. z. tab.
  • t. z. tom.
  • tab., afk. Lat. tabula plaat: paginavullende afbeelding in een boek, vaak op speciaal papier gedrukt; opm. soms met aparte nummering naast die vd. tekstafbeeldingen.
  • table tabel: overzichtelijke opstelling van gegevens in rijen en kolommen; -- of contents = inhoudsopgave.
  • tabular 1) tabelvormig. 2) plaatvormig.
  • tactile gevoelig voor aanraking.
  • tailed gestaart, btr. helmknop: met een staartvormig aanhangsel.
  • tan leerkleurig: roodachig geelbruim.
  • tangential btr. lengtedoorsnede door een cylindrisch orgaan die niet door het centrum gaat, staat dus haaks op de straal.
  • tangerine 1) Mandarijntje. 2) oranje, de kleur van 1).
  • tannic acid looizuur, C76H52O46; plantenzuur, komt voor in sommige vruchten en in schors van sommige bomen; bv. eikenschors.
  • tannin tannien: looistof; in het algemeen stoffen die de eiwitten van dierlijke huid onoplosbaar maken, omzetten in leder.
  • tanniferous, tanniniferous looizuur bevattend.
  • tantum Lat. slechts; -- quod = slechts betreffende.
  • tapering versmald: taps toelopend: geleidelijk afnemend in breedte of dikte.
  • tapetum laag cellen die in de helmknop de zich ontwikkelende stuifmeelkorrels voeden.
  • taproot penwortel: stevige verticaal de bodem ingaande hoofdwortel die zich ontwikkelt uit het worteltje vd. kiemplant.
  • tartareous ruw kruimelig oppervlak hebbend; bv. sommige Korstmossen.
  • tartaric acid wijnsteenzuur, dihydroxybarnsteenzuur, COOH.CH(OH). CH(OH).COOH, in zuivere vorm witte kristallen; plantenzuur, komt oa. in druiven voor.
  • Tasajo, Tasajillo Opuntia leptocaulis en dergelijke; ook Tesajo gespeld.
  • tassel bosje loshangende haren; bv. op zaden van sommige Bromelia-achtigen en Stapelia-achtigen, bevordert de verspreiding door de wind; ook de bos meeldraden ve. bloeiende maiskolf.
  • tautonym volgens de Code niet toegestane naam waarbij de soortaanduiding gelijk is aan de naam vh. geslacht; opm. bij de nomenclatuur der dierenwereld geldt deze regel niet, zodat bv. de Grauwe Gans de volkomen juiste naam Anser anser kan dragen.
  • tawny taankleurig, bruinachtig oranjegeel.
  • taxa z. taxon.
  • taxis beweging van vrijbeweeglijke kleine organismen onder invloed van uitwendige factoren, bv. licht, zwaartekracht.
  • taxon, mv. taxa algemene naam voor een taxonomische groep, onafhankelijk vd. rang.
  • taxonomist systematicus: plantkundige die op taxonomie gespecialiseerd is.
  • taxonomy taxonomie, systematische plantkunde: de studie vd. classificatie, determinatie en de nomenclatuur vd. plantenwereld.
  • TCA cycle, tricarboxylic acid cycle, citric acid cycle tricarbonzuur cyclus, citroenzuur cyclus: cyclische serie reacties in vrijwel alle aërobe organismen waarin via vele tussenproducten suikers, vetten en aminozuren worden afgebroken tot kooldioxide en water; naar de ontdekker ook Krebs' cyclus genoemd.
  • T.C.P.'s, afk. Turnips, Carrots and Parsnips aanduiding voor caudexplanten, spottend gebruikt door liefhebbers met een andere specialisatie: 'Rapen, Penen en Pastinaken'!
  • Teddy Bear Cholla Opuntia bigelovii.
  • teleianthous met tweeslachtige bloemen: stampers en meeldraden in één bloem; syn. bisexual, hermaphrodite, monoclinous, perfect; v. imperfect, unisexual.
  • teleology de veronderstelling dat alle organen en structuren daarvan een bedoeling en nut moeten hebben.
  • teleutospore z. teliospore.
  • teliospore dikwandige spore ve. roest- of brandschimmel, aan het eind vh. groeiseizoen gevormd als vorm waarin de schimmel overwintert; syn. teleutospore.
  • temperate gematigd, btr. klimaat; v. tropical, subtropical.
  • tenacle stengel.
  • tenacles hechtwortels: luchtwortels die zich vasthechten aan een ruw oppervlak; bv. Klimop, Hedera helix; opm. dit mv. in deze betekenis alleen in oudere publicaties.
  • tender teer: niet winterhard, niet vorstbestendig.
  • tendril rank: uit zijscheut of blad ontstaan draadvormig orgaan, dat zich om een steun windt en zo een klimplant vasthecht; cauline -- = takrank; foliar -- = bladrank; syn. cirrus, cirrhus.
  • tentacle prikkelbaar haartje; bv. de insectenvangende haren van Zonnedauw, Drosera spp.
  • tepal bloemdekblad: blad dat het bloemdek vormt bij bloemen waar geen onderscheid is tussen kelk- en kroonbladen; bv. Tulp; v. petal, sepal.
  • tepid gematigd warm, lauwwarm.
  • teratological abnormaal ontwikkeld, misvormd, monstrueus.
  • teratology leer der monstruositeiten, studie vd. misvormingen als cristaten en bandvorming; v. cristate, fasciation.
  • teratoma gezwel bij een plant, bestaand uit verschillende weefsels en met beginnende scheuten of wortels.
  • terete rolrond: met een cirkelvormige dwarsdoorsnede; opm. niet noodzakelijk cylindrisch omdat een of beide einden taps toe kunnen lopen.
  • tergeminate drievoudig gevorkt: btr. samengesteld blad, de bladsteel draagt twee blaadjes met daartussen twee bladsteeltjes die elk ook twee blaadjes dragen, in totaal zijn er drie bladparen.
  • term term: woord of uitdrukking met nauwkeurig omschreven betekenis in een bepaald vakgebied.
  • terminal eindstandig: aan het eind vd. as; v. lateral; -- bud = eindknop.
  • terminology terminologie: het geheel van termen die in een bepaald vakgebied gebruikt worden; de Engelse -- vd. plantkunde is het hoofdonderwerp van dit boekje.
  • termitarium, termitery termietennest, termietenheuvel.
  • termite termiet, witte mier.
  • ternate drietallig, in drieën; v. tri-.
  • terpene terpeen: stof uit een groep in planten gevormde koolwaterstoffen, opgebouwd uit isopreen-eenheden; algemeen in vluchtige oliën; v. essential oil, isoprene.
  • terpenoid terpenoid: stof uit een grote groep in planten gevormde van terpenen afgeleide verbindingen, opgebouwd uit isopreen-eenheden, maar naast koolstof en waterstof ook zuurstof bevattend.
  • terrestrial op of in de bodem levend; -- plant = landplant, in tegenstelling tot waterplanten en epiphyten; v. aquatic, epiphytic.
  • Tesajo z. Tasajo.
  • tesselate schaakbordachtig getekend, geblokt.
  • testa zaadhuid: buitenste laag ve. zaad, ontstaan uit de integumenten en soms de zaadknopkern; syn. seed coat: v. integument, ovule. U)
  • testaceous dof steenrood, bruinig geel.
  • testiculate vv. twee knolvormige lichamen naast elkaar; bv. sommige Orchideeën.
  • tetra- Gr. voorvoegsel met de betekenis: vier; z. het grondwoord.
  • tetrad groep van vier; ihb. verkleefde of vergroeide stuifmeelkorrels in zo'n groep.
  • tetradynamous viermachtig: met zes meeldraden waarvan vier lange en twee korte; bv. bij Kruisbloemigen, Brassicaceae (Cruciferae); v. didynamous.
  • tetragonal, tetragonous vierhoekig met vier scherpe hoeken en dus holle zijden.
  • tetramerous, 4-merous viertallig: de bloemdelen in kransen van vier of veelvouden daarvan.
  • tetrandrous met vier meeldraden.
  • tetraploid met het dubbele vh. normale aantal chromosomen in de celkern, dus met het viervoudige vh. basisaantal; v. haploid, diploid.
  • tetraploidy vóórkomen vh. dubbele vh. normale aantal chromosomen in de celkern.
  • Texas, Glory of -- Thelocactus bicolor var. schottii.
  • Texas Prickly Pear Opuntia lindheimeri
  • Texas Pride Thelocactus bicolor var. schottii.
  • Texas Rainbow Cactus, -- -- Hedgehog Echinocereus dasyacanthus (syn. E. pectinatus var. d.).
  • thalamifloral, thalamiflorous met kroonbladen en meeldraden direkt op de bloembodem staand.
  • thalamus bloembodem; syn. receptable, torus.
  • thalliform vorm ve. thallus hebbend.
  • thalline bestaand uit of met de vorm ve. thallus.
  • thalloid betreffend, gelijkend op of met de vorm ve. thallus.
  • thallophyte loofplant: sporeplant zonder echte stengels, bladeren en wortels; bv. Wieren, Zwammen, Korstmossen; ; v. cormophyte.
  • thallus vlak bladachtig orgaan bij Wieren en Korstmossen.
  • theca, mv. thecae helmhokje: de helmknop ve. meeldraad bestaat uit twee --s waarin het stuifmeel gevormd wordt, ze worden verbonden door het helmbindsel, een voortzetting vd. helmdraad.
  • thermonasty termonastie: neiging van sommige organen om zich in een bepaalde stand te plaatsen door groeiverschillen in boven- en onderzijde onder invloed van verschillen in temperatuur; bv. bladeren, openen en sluiten ve. bloem; v. epinasty, hyponasty, photonasty.
  • thermophile organisme dat een hoge temperatuur (45 - 65 °C) nodig heeft voor optimale groei; bv. bepaalde micro-organismen die in warme bronnen leven; v. mesophile, psychrophile.
  • thermophilic hoge temperatuur vragend.
  • therophyte therophyt: overwinterende of onder andere ongunstige omstandigheden in de vorm van zaden overlevende plant; v. annual, ephemeral 3).
  • thigmotropism beweging veroorzaakt door aanraking, bv. rank die zich om een steunsel windt; syn. sterotropism.
  • Thimble Plains Cactus Pediocactus knowltonii.
  • thinning 1) uitdunnen: verwijderen ve. deel der plantjes in een zaadbed om betere groei vd. resterende mogelijk te maken. 2) krenten: uitdunnen ve. druiventros.
  • thiourea thioureum, CS(NH2)2; toegepast als stimulans voor zaden die licht nodig hebben om te kiemen.
  • Thompson Hedgehog Echinocereus fendleri var. boyce-thompsonii.
  • thorn doorn, doren: tot puntig scherp uitsteeksel vervormd orgaan, in het bezit van vaatbundelweefsel; bv. takje of twijgje, bladnerf, bloeisteel, &c.; v. prickle, spine.
  • thorny gedoornd, doornig.
  • thrips mv. thrips thrips: kleine tot zeer kleine insecten behorend tot de orde Thysanoptera, ze hebben vier gewimperde vleugels; de meeste spp. zuigen plantensappen uit groeipunten en knoppen; ze kunnen zeer schadelijk zijn.
  • throat keel: plaats waar in een bloem met vergroeidbladige kroon de bloembuis overgaat in de zoom; z. faucal.
  • thrum-eyed meeldraden zichtbaar aan de keel ve. vergroeidbladige kroon; bv. kortstijlige bloem ve. Primula; ant. pin-eyed; z. heterogony.
  • Thunderwort Sempervivum tectorum.
  • thyrse thyrsus: bloeiwijze met een middelpuntzoekende hoofdas, maar de zijassen met een geheel of gedeeltelijk middelpuntvliedend karakter; bv. een gevorkt bijscherm. O)
  • thyrsoid op een thyrsus gelijkend.
  • Tiger's Jaw Faucaria spp. ihb. F. tigrina.
  • tillage grondbewerking, bodembewerking: het door ploegen, cultiveren, eggen &c. gereedmaken vd. grond voor de volgende aanplant.
  • tiller scheut uit knoppen aan stengel- of stambasis; bv. enkele rozet ve. kussenvormende plant.
  • timber line woudgrens: lijn rond de poolstreken of in berggebieden waarboven geen normale boomgroei in grotere of kleinere dichte bossen meer voorkomt; v. elfin, tree line.
  • tissue weefsel: verzameling cellen met overeenkomstige vorm en functie; -- culture = weefselkultuur: kweek van losse plantencellen of stukjes weefsel op steriele voedingsbodem onder nauwkeurig geregelde omstandigheden.
  • TMV, afk. Tobacco Mosaic Virus groep virussen die mozaikziekte veroorzaakt in tabak en vele andere planten, is ook wel bij cactussen aangetroffen.
  • toadstool paddestoel; ihb. oneetbare, giftige soorten; v. mushroom.
  • Toasted Coconut Kalanchoe tomentosa.
  • Tobacco Mosaic Virus z. TMV.
  • tom., t., a fk. Lat. tomus, tomo deel, in deel (nº zoveel ve. meerdelig boekwerk).
  • tom. cit., afk. Lat. tomo citato in het geciteerde deel; bij litteratuuropgaven als verwijzing naar een reeds eerder genoemd werk; v. ib., loc.cit., op.cit.
  • tomentose viltig: met een dichte mat plat aangedrukte haren. J)
  • tomentulose kort viltig, enigszins viltig; z. tomentose; v. felted, pannose.
  • tomentum bedekking bestaand uit vervilte haren.
  • tonoplast tonoplast: in cel de grenslaag tussen vacuole en protoplasma.
  • tooth, mv. teeth tand: scherpgepunt uitsteeksel op de rand; bv. blad van Agave spp.
  • toothed getand: z. dentate.
  • topocline reeks geleidelijk toenemende verschillen binnen een soort tengevolge van geleidelijk veranderende omgevingsfactoren; bv. onder invloed vd. geografische standplaats; v. cline, ecocline.
  • topotype exemplaar verzameld op de standplaats waar het originele holotype verzameld was.
  • top-shaped tolvormig; syn. obconical, turbinate.
  • topsoil teeltlaag, bouwvoor: de bovenste bodemlaag; v. subsoil.
  • tortricoid moth mot vd. familie Tortricidae: kleine motjes met een vrij dik lichaam, langwerpige, lichtgewimperde vleugels en draadvormige voelsprieten; de larven van vele soorten zijn bladrollers, andere leven in vruchten of gallen; syn. tortrix moth; v. leafroller.
  • tortuous bochtig, gedraaid, gewrongen.
  • torulose fijn ribbelig; z. torose.
  • torus bloembodem; syn. receptable, thalamus.
  • Totempole Cactus Lophocereus schottii f. monstruosus.
  • toxic giftig.
  • toxin plantaardig of dierlijk gif.
  • Townsend's Barrel Ferocactus townsendianus.
  • trace 1) spoor: stof die in uiterst geringe hoeveelheid aanwezig is; -- element = sporenelement: element dat de plant naast de hoofdvoedingsstoffen in zeer geringe hoeveelheden nodig heeft en dat dus ook in de bodem of de voeding aanwezig moet zijn; noodzakelijk omdat ze deel uitmaken van enzymen, kleurstoffen &c.; onder andere koper, mangaan, zink, molybdeen, kobalt, boor; syn. micronutrient. 2) vaatbundel die vanuit de centrale vaatbundelring bv. een tak of een blad daarmee verbindt, branch --, leaf --.
  • tracery tekening met vervlochten en vertakkende lijntjes, zoals de adertjes in de vleugel ve. een insect of de ijsbloemen op een bevroren ruit.
  • tracheid tracheïde: langwerpig spoelvormige water en voedingszouten transporterende cel met soms verdikte wanden in het xyleem, zonder levende celinhoud, onderscheiden van vaten door de kleinere diameter en het ontbreken van geperforeerde eindplaten.
  • TRAFFIC, Trade Records Analysis of Fauna and Flora in Commerce door natuurbeschermingsorganisaties opgezet netwerk met vertegenwoordigingen in verschillende landen; verzamelt en bestudeert gegevens over de internationale handel in beschermde dieren en planten en probeert de bevoegde instanties onder druk te zetten, oa. door daarover te publiceren.
  • train leiden: in een gewenste vorm doen groeien; bv. een vruchtboom tegen een muur.
  • tramontane z. trans-montane. opm. tramontana It. sterke koude noordenwind in het gebied vd. Adriatische Zee.
  • transalpine btr. of afkomstig vd. noordflank vd. Alpen; ant. cisalpine; opm. deze termen illustreren het gezichtspunt der Romeinen.
  • transfer overbrengen: een soort in een ander geslacht plaatsen; v. trans.nov.
  • transition overgang; -- zone = overgangszone.
  • translator klein piramidevormig puntje op de verbindingsbrug tussen twee stuifmeelklompjes bij Stapelia's; syn. corpusculum, gland.
  • translucent doorschijnend.
  • trans-montane btr. of afkomstig vd. andere zijde van de bergen, ook tramontane.
  • trans.nov., afk. Lat. translatio nova geeft aan dat bv. een soortaanduiding met behoud van rang naar een ander taxon overgebracht is; v. stat.nov.
  • transparant doorzichtig; v. pellucid.
  • transpiration transpiratie: verdamping, vochtverlies via de huidmondjes.
  • transplant 1) verplanten, overplanten. 2) op een andere plek gezette plant.
  • transverse overdwars; v. longitudinal; -- dehiscence = openspringen vd. helmknop met een dwarse spleet; bv. Chinese roos, Kembang sepatu, Hibiscus rosa-sinensis.
  • trap crop gewas dat rond een ander gewas geplant wordt om dierlijke belagers weg te lokken, ze worden zwaar met insecticiden bespoten of tenslotte verbrand of ondergeploegd.
  • traumatic acid traumatinezuur, COOH.CH:CH.(CH2)8.COOH, phytohormoon dat bij verwondingen de vorming van wondweefsel, callus, stimuleert.
  • tree boom: houtige plant met een duidelijke stam en doorgaans een duidelijke kroon.
  • Tree Cactus Opuntia rubescens.
  • Tree Cholla Opuntia imbricata.
  • Tree Houseleek Aeonium spp.
  • tree line boomgrens: de lijn waarboven geen bomen meer groeien; de hoogte ervan hangt af vd. breedtegraad, 4000 m in het Tibetaanse hooggebergte, 1800 m in de Alpen, 810 m in Schotland en 0 m in het hoge noorden; v. elfin, timber line.
  • tri- Gr. en Lat. voorvoegsel met de betekenis: drie; z. het grondwoord.
  • triad groep van drie.
  • triadelphous driebroederig, btr. meeldraden: helmdraden tot drie bundels vergroeid; v. diadelphous, isadelphous, monadelphous, polyadelphous.
  • triandrous driehelmig: drie meeldraden hebbend.
  • triangular driehoekig, bladvorm: grootste breedte beneden het midden met de vorm ve. gelijkbenige driehoek; ant. obtriangular.
  • tribe, Lat. tribus stam: taxon onder de rang van familie en onderfamilie.
  • tricarborxylic acid cycle z. TCA cycle.
  • tricarpellate uit drie vruchtbladen bestaand. S)
  • (2,4,5-trichlorophenoxy)acetic acid, afk. 2,4,5-T 2,4,5-trichloorfenoxyazijnzuur, C6H2(OCH2.COOH)Cl3; synthetisch phytohormoon dat als herbicide en defoliant toegepast wordt; v. (2,4-dichlorophenoxy)acetic acid.
  • trichome haar of borstel, algemene term. Y)
  • trichotomous in drieën vertakt.
  • tricolpate driegroevig; opm. de meeste stuifmeelkorrels van Tweezaadlobbigen vertonen drie groeven en worden -- genoemd; v. monocolpate.
  • tricolored, tricoloured driekleurig.
  • tridynamous driemachtig: met zes meeldraden, drie lange en drie korte.
  • trifariate bladeren in drie verticale rijen geplaatst; bv. sommige Haworthia spp.; syn. trifarious.
  • trifarious 1) in kransen van drie. 2) z. trifariate.
  • trifid drielobbig.
  • trifoliate driebladig.
  • trifoliolate drietallig, btr. handvormig samengesteld blad: met drie blaadjes, bv. Klaver, Trifolium spp. C)
  • trifurcate drietakkig: zich in drie takken splitsend.
  • trifurcation drievoudige vertakking.
  • triglyceride triglyceride: verbinding van glycerol en drie hogere vetzuren, zoals palmitinezuur, stearinezuur, oleïnezuur en linoleenzuur; in vorm van oliën en vetten belangrijk reservevoedsel vd. plant, vooral in zaden; v. glycerol, palmitic acid, stearic acid, oleic acid, linolenic acid.
  • trigener kruisingsproduct met chromosomen van drie ouders; ontstaat bv. als een soort gekruist wordt met een hybride van twee soorten uit twee andere geslachten.
  • trigonal driehoekig, algemene term; v. deltoid, triangular.
  • trigonous driekantig: op de doorsnede driehoekig met vlakke zijden; v. triquetrous.
  • trihybrid kruisingsproduct met chromosomen van drie ouders; ontstaat bv. als een soort gekruist wordt met een hybride van twee andere soorten.
  • trijugate driejukkig, btr. veervormig samengesteld blad: met drie paar blaadjes.
  • trilobal, trilobate drielobbig: met drie lobben aan de top.
  • trilocular, triloculate driehokkig, btr. vuchtbeginsel: in drie vakjes verdeeld; v. unilocular, bilocular, multilocular.
  • trim, trimming snoeien, het --; bv. ve. haag; v. prune.
  • trimerous, 3-merous drietallig, btr. bloem: bloemdelen in kransen van drie of een veelvoud daarvan.
  • trimorphic in drie vormen optredend; z. heterogony.
  • trinomial driedelige naam, bv. ve. variëteit.
  • trioecious driehuizig; z. trioecism.
  • trioecism het voorkomen van mannelijke, vrouwelijke en tweeslachtige bloemen op verschillende planten van dezelfde soort; syn. coenodioecism.
  • tripartite driedelig.
  • tripinnate drievoudig samengesteld: secundaire blaadjes ve. dubbelsamengesteld blad zijn op hun beurt ook weer samengesteld; bv. sommige varens.
  • triploid triploid: met het drievoudige vh. basisaantal chromosomen; triploide planten zijn doorgaans steriel; v. haploid, diploid, tetraploid.
  • triquetrous driekantig: op de doorsnede driehoekig met drie scherpe hoeken en holle zijden; bv. de stengel van vele Zeggen, Carex spp.; v. trigonous.
  • triseriate in drie kransen, in drie rijen.
  • tristichous bladstand 1/3, bladeren dus onder hoeken van 120° en in drie verticale rijen staand; v. phyllotaxy.
  • triternate drievoudig drietallig; v. biternate.
  • trivial character onbelangrijk kenmerk.
  • trivial name volksnaam ve. plant in tegenstelling tot de wetenschappelijke naam; z. vernacular name.
  • trochlear katrolvormig: schijfvormig met een vernauwing in het midden vd. omtrek.
  • tropical tropisch.
  • tropics tropen: gebied tussen de keerkringen.
  • tropism beweging als reactie op een prikkel, de richting vd. beweging hangt af vd. richting vd. prikkel; veroorzaakt door verschil in groei; bv. omgevallen stengel groeit aan de onderzijde sneller en buigt daardoor omhoog; v. nasty; z. diageotropism, geotropism, orthotropism, plagiogeotropism, thigmotropism.
  • tropophyte tropophyt: tropenplant, aangepast aan de wisseling van droge en natte tijd; vele boomsoorten in de tropen 'winteren' dwz. laten in de droge moeson hun bladeren vallen; bv. een rubberplantage heeft dan een 'winters' uiterlijk.
  • true-breeding z. breeding true.
  • trullate troffelvormig, bladvorm: grootste breedte beneden het midden met naar de top twee lange rechte zijkanten en naar de basis twee korte rechte onderkanten.
  • truncate, truncated afgeknot, btr. bladvorm: alsof de top of voet afgesneden is loodrecht op de lengteas. F)
  • trunk onvertakte stam ve. boom; syn. bole.
  • truss tros: groepje bloemen of vruchten op één steel; opm. algemene term, een tros bananen, een druiventros, een trosje bessen, niet tros als naam ve. bloeiwijze; v. raceme 2).
  • tube 1) buis: het vergroeide smalle onderste deel vd. kelk en/of kroon van sommige bloemen; v. limb. 2)
  • tuber knol: doorgaans ondergronds opgezwollen wortelachtig stengeldeel dat dient voor opslag van reservevoedsel; bv. Aardappel, Solanum tuberosum; opm. een knol sterft af als het volgende seizoen een nieuwe plant is ontstaan, verschil met de 'knol' ve. knolsucculent.
  • tubercle 1) knolletje: kleine knol. 2) wortelknolletje: de kleine knobbeltjes aan de wortels van sommige Vlinderbloemigen waar met behulp van in symbiose levende bacteriën luchtstikstof gebonden wordt. 3) tuberkel, tepel: conisch of cylindrisch uitsteeksel bij sommige cactussen zoals Mammillaria spp.
  • tuberculate 1) tuberkels hebbend. 2) geknobbeld: met kleine knobbeltjes; v. verrucose.
  • tuberous knollen hebbend of vormend, knolvormig, op een knol gelijkend.
  • Tuberous-rooted Prickly Pear Opuntia macrorhiza.
  • tubular buisvormig: 1) cylindrisch en hol; 2) btr. bloemvorm: vergroeidbladige kroon met grote ongeveer cylindrische bloembuis en naar verhouding kleine zoom; bv. de schijfbloempjes vd. Zonnebloem, Helianthus annuus; -- flower = buisbloem.
  • tubulous vv. buisvormige bloemen; z. tubular.
  • tufa poreuze kalksteen afgezet rond een kalkhoudende bron; materiaal voor rotstuin; v. hypertufa.
  • tuft bundel, bosje; bv. haren.
  • tufted in bundels, bosjes voorkomend.
  • Tulip Prickly Pear Opuntia phaecantha.
  • tumbleweed buitelkruid, tuimelkruid: plant die door de wind verspreid wordt nadat stekken vd. plant loslaten of zelfs de hele plant zijn wortels verloren heeft; bv. de Russische Distel vd. zuidwestelijke USA, Amaranthus sp., de gemakkelijk loslatende rozetjes aan de uitlopers van Jovibarba sobolifera.
  • Tumbu Welwitschia mirabilis (syn. W. bainesii).
  • tumescence zwelling.
  • tumescent (op)zwellend, gezwollen.
  • tumid opgezet, gezwollen; bv. het onderste deel vd. stam van sommige palmen.
  • Tuna schijfcactus, Opuntia spp.; tuna = eetbare opuntiavruchten.
  • Tuna Cardona Opuntia streptacantha.
  • tunica, tunic 1) rok: buitenste dunne vliesachtige schil ve. tulpebol of ui. 2) dun stroachtig omhulsel ve. cactusdoorn; bv. Opuntia tunicata.
  • tunicate 1) gerokt: geheel omgeven door een dunne vliesachtige schil. 2) vv. omhulsel, z. tunica 2).
  • turbinate tolvormig: omgekeerd-kegelvormig; syn. obconical, top-shaped.
  • turf 1) grasmat: vlak gebied met dichte grasbegroeiing. 2) graszode; syn. sod (in de USA); opm. niet te verwarren met Nederlands 'turf'.
  • turgescent, turgid gespannen, vol sap; het tegengestelde ve. plant die door watergebrek slap hangt; ant. flaccid, wilted.
  • turgor turgor: spanningstoestand veroorzaakt door wateropname vd. levende cel, zodat die ahw. als een luchtband opgepompt wordt.
  • turion 1) knop op een onderaardse wortelstok. 2) geschubde zijscheut uit zo'n knop. 3) winterknop van bepaalde waterplanten.
  • turioniferous zijscheuten vormend, -- dragend; z. turion.
  • Turk's Cap, -- -- Cactus z. Turk's Head.
  • Turk's Cap Lily Lilium martagon, ook L. pyrenaicum of L. superbum.
  • Turk's Head Turkse muts, Melocactus intortus, ook andere Melocactus spp.; syn. Turk's Cap Cactus; opm. ook Echinocactus horizonthalonius. en Ferocactus hamatacanthus.
  • tussock dicht bosje; bv. polletje gras, of de pollen van sommige Russen, Juncaceae: syn. hassock.
  • twig twijg: de kleinste takken, ihb. de groei vh. lopende seizoen.
  • twining windend: in een spiraal om een steunsel groeiend; syn. anfractuous, voluble; v. scandent.
  • twisted gedraaid.
  • tylosis, tylose cellen die vanuit het omliggende parenchym een houtvat of tracheïde binnengroeien en tenslotte de waterdoorvoer blokkeren; opm. vandaar dat het watertransport alleen in het jongste hout plaats vindt.
  • type type: doorgaans afk. van holotype; -- locality = typestandplaats, standplaats waar het holotype verzameld werd; -- method = moderne wijze van naamgeving waarbij de naam ve. taxon blijvend gekoppeld is aan een type; bv. de naam ve. soort aan een type-exemplaar in een herbarium (het holotype), de naam ve. geslacht aan een type-soort, de naam ve. familie aan een type-geslacht en de naam ve. orde aan een type-familie; deze namen zijn vast aan het type gekoppeld, wordt bv. een geslacht in tweeën gesplitst dan blijft de oorspronkelijke naam bij de groep die het type bevat; -- species = type-soort; -- specimen = type-exemplaar, de plant zelf die de auteur ve. naam in handen gehad heeft bij het opstellen van die naam, doorgaans als herbariumexemplaar bewaard.
  • typical overeenstemmend met het type.
  • typo incl., afk. Lat. typo incluso het type inbegrepen.
  • Uinta Basin Hookless Cactus Sclerocactus glaucus.
  • uliginous op modderige plaatsen groeiend, een moerasplant.
  • ultramicroscopic uiterst klein, te klein om met een lichtmicroscoop waargenomen te worden; v. microscopic.
  • umbel scherm: bloeiwijze, gesteelde bloemen aan een (schijnbaar) onvertakte as, de bloemsteeltjes zijn van gelijke lengte en schijnen uit één punt te komen; compound -- = samengesteld --: op ieder steeltje staat weer een schermpje, kenmerkend voor de Schermbloemenfamilie, Apiaceae (Umbelliferae), waar het scherm middelpuntzoekend is; schermen kunnen ook middelpuntvliedend zijn, bv. sommige soorten vd. Amaryllusfamilie, Amaryllydaceae.
  • umbellate schermvormig, met schermen, schermen betreffend.
  • umbellet schermpje: onderdeel ve. samengesteld scherm; v. umbel, compound --; syn. umbellule.
  • umbellifer Schermbloemige.
  • umbelliferous schermdragend.
  • umbellule z. umbellet.
  • umbilicate navelvormig: in het midden ingedrukt bv. hoed van sommige paddestoelen; v. umbonate.
  • umbo bobbel: stomp kegelvormige verhevenheid boven het oppervlak.
  • umbonate, umbonated gebobbeld, met bobbel in het midden; bv. de hoed van sommige paddestoelen; umb. umbilicate.
  • umbraculate, umbraculiform parapluvormig, parasolvormig.
  • umbrageous: schaduwgevend, lommerrijk.
  • unarmed ongewapend: zonder stekels of doornen; syn. inermous; ant. armed.
  • uncinate haakvormig: met haren of dorens die aan de top rond omgebogen zijn. L)
  • unctuous vettig aanvoelend; bv. bladoppervlak.
  • undergrowth ondergroei: lage begroeiing in een bos, zowel kruidachtig als struikachtig.
  • under-potting plaatsing ve. plant in een te kleine pot, als gevolg zullen de wortels elkaar verdringen en kan de plant zich niet optimaal ontwikkelen; ant. over-potting; v. repotting.
  • undershrub struikje; syn. semishrub, shrublet, subshrub, suffrutex.
  • undulate gegolfd, golfsgewijs geplooid, btr. bladrand: golvend in een verticaal vlak tov. de bladschijf; v. crispate, sinuate. G)
  • unfecund onvruchtbaar; z. sterile.
  • unguiculate genageld, btr. kroonblad: vv. nagel, smal toelopend in een steelachtige voet; bv. sommige kroonbladen in een losbladige kroon; syn. clawed; ant. exunguiculate.
  • unguis nagel: het smalle onderste deel ve. losbladig kroonblad; syn. claw; v. plate 1).
  • uni- Lat. voorvoegsel met de betekenis: één; z. het grondwoord.
  • unicarpellate uit één vruchtblad bestaand. S)
  • unicellular eencellig.
  • unifoliate eentallig; btr. enkelvoudig blad.
  • unifoliolate eentallig; btr. samengesteld blad waarvan alleen het topblaadje tot ontwikkeling is gekomen; te onderscheiden ve. enkelvoudig blad doordat het met een gewricht aan de bladsteel verbonden is; bv. blad ve. Sinaasappelboom, Citrus sinensis.
  • uniform gelijkmatig, steeds op dezelfde manier.
  • unigeneric, -- family familie die slechts uit één geslacht bestaat; bv. Ginkyoaceae (Ginkgoaceae), omvat alleen het monotypische genus Ginkyo (Ginkgo) met de soort Ginkyo biloba; syn. monogeneric; v. monotypic.
  • unijugate eenjukkig; -- leaf = -- blad: evengeveerd blad met maar één paar blaadjes.
  • unilateral eenzijdig, aan slechts één zijde groeiend of naar één zijde gericht; syn. secund; v. equilateral.
  • unilocular eenhokkig; btr. vruchtbeginsel met één vakje; v. bilocular, trilocular, multilocular; syn. monothecal.
  • uninomial naam die slechts uit een woord bestaat, zoals de naam ve. geslacht en alle hogere taxa, bv. Mammillaria, Cactaceae, Dicotyledonae; syn. uninominal, unitary.
  • union plaats waar ent en entstuk vergroeid zijn.
  • uniseriate 1) met bloembekleedsels in één krans; v. biseriate. 2) met een laag die slechts één cel dik is.
  • unisexual eenslachtig; -- flower = --e bloem, met alleen meeldraden of alleen stampers; syn. imperfect; ant. bisexual, hermaphrodite, monoclinous, perfect, teleianthous. P)
  • urceolate kroesvormig, urnvormig, btr. bloemvorm: bloembuis wat opgeblazen, zoom zeer smal; bv. Dopheide, Erica spp.
  • urea ureum: witte vaste stof, CO(NH2)2, komt voor in urine als afbraakproduct van eiwitten; synthetisch geproduceerd en oa. toegepast als meststof met een hoog stikstofgehalte.
  • Uredinales orde der Roestzwammen.
  • uredinium door de opperhuid ve, aangetaste plant gebarsten vruchtlichaam ve. roestzwam.
  • uredo zomerstadium ve. roestzwam als deze uitwendig zichtbaar is.
  • utricle 1) urntje: doorgaans kleine eenzadige niet openspringende vrucht met een dunne vliezige blaasachtige vruchtwand; bv. sommige Zeggen, Carex spp. 2) blaasje: eivormige, met gevoelige haren beklede holte waarin beestjes gevangen en verteerd worden; bv. Blaasjeskruid, Utricularia spp.
  • utricular, utriculate blaasachtig, op een blaas gelijkend.
  • v., var., afk. Lat. varietas variëteit; z. variety.
  • vacillate heen en weer bewegen, niet stevig staan; btr. plant die steun nodig heeft.
  • vacuolated vv. een of meer vacuolen.
  • vacuolation vorming en ontwikkeling van vacuolen in een jonge cel.
  • vacuole vacuole: met waterige oplossing gevulde holte in het celprotoplasma; meerdere in een groeiende cel, later samenvloeiend tot één centrale -- die het protoplasma naar de celmembraan dwingt.
  • vacuome vacuoom: het geheel van vacuolen in een jonge cel.
  • vagina bladschede, die de stengel omvat; bv. bij Grassen; v. sheath.
  • vaginate vv. bladschede.
  • valid geldig, btr. naam: effectief gepubliceerd is en niet in strijd met de nomenclatuurregels vd. Code; z. effective.
  • validate geldig maken; z. validation.
  • validation validering: het geldig maken ve. ongeldige naam, bv. door het toevoegen ve. ontbrekende beschrijving in het Latijn, of het aanwijzen ve. type; z. ex.
  • vallecula groef, kanaaltje; bv. op de stengel van Paardestaarten en op de vruchtjes van vele Schermbloemigen; z. opm. bij sphenopsid.
  • vallecular, valleculate gegroefd: vv. groeven.
  • valvate 1) klepsgewijs: randen van kelk- of kroonbladen in de bloemknop elkaar rakend zonder te overlappen. 2) openend met een klep, zoals doosvruchten of sommige helmknoppen; bv. Zuurbes, Berberis vulgaris.
  • valve klep: 1) één der delen waarin een doosvrucht openspringt. 2) dekseltje waarmee sommige helmknoppen openspringen. 3) onderste kroonkafje, z. lemma 1).
  • var., afk. Lat. varietas variëteit; z. variety.
  • variability variabiliteit: het verschijnsel dat de planten die tot één soort of variëteit behoren niet alle volkomen gelijk zijn, maar geringe verschillen vertonen; de oorzaak zijn kleine afwijkingen in de erfelijke aanleg en/of invloeden vd. omgeving, de bodem en de plaats waar de plant staat.
  • variance, afk. V, s², ² variantie: gemiddelde vd. kwadraten vd. afwijkingen van waarnemingen tov. hun gemiddelde, kwadraat vd. standaardafwijking; z. standard deviation.
  • variant afwijking: anders dan het type; v. variety.
  • variation erfelijke afwijking vh. type.
  • varicoloured, varicolored meerkleurig; soms syn. van variegated.
  • varicose abnormaal vergroot; bv. de bladnerven of een draadvormig orgaan.
  • Varied-spine Hedgehog Echinocereus engelmannii var. variegatus.
  • variegated bont: met vlekken of strepen ontstaan door het plaatselijk ontbreken van bladgroen, het weefsel is op die plaatsen wit, ook wel geelachtig of roze als er naast het bladgroen ook nog andere kleurstoffen in normaal weefsel voorkomen.; opm. niet te verwarren met z. chlorotic.
  • variegation voorkomen van anders gekleurde vlekken of strepen.
  • varietal een variëteit betreffend.
  • variety, Lat. varietas variëteit: taxon in rang onder de soort of ondersoort staand; toegepast op een taxon dat slechts in enkele kenmerken afwijkt vh. type vd. soort; afk. var.; z. epithet, varietal --; v. cultivar.
  • vascular met gespecialiseerd weefsel voor het transport van sappen, de vaatbundels; de vaatbundels betreffend; -- bundle = vaatbundel; -- cambium = --cambium: zijdelings slechts één cel dik meristeem dat de secundaire diktegroei veroorzaakt, vormt xyleem aan de binnenzijde en floëem naar buiten toe; -- cylinder = cylinder van vaatbundels in een stengel, stam of wortel; -- cryptogam = Vaatcryptogaam: sporeplant met vaatbundels, bv. Paardestaart, Wolfsklauw, Varen; z. opm. bij sphenopsid; -- ray = mergstraal; z. medullary ray; -- plants = Vaatplanten: planten met vaatbundels; -- tissue = vaatweefsel.
  • vasiform 1) vaatvormig. 2) lang trechtervormig.
  • vector vector: datgene wat een ziekteverwekker of -veroorzaker transporteert, zoals wind, regen, besmet snoeigereedschap, maar ihb. insecten.
  • vegeculture groententeelt.
  • vegetable 1) plantaardig. 2) groente.
  • vegetable hair Tillandsia usneoides, ihb. de gedroogde vorm die in de zuidelijke USA gebruikt werd als vulmateriaal bij meubelstoffering.
  • vegetation natuurlijke begroeiing: gezamenlijke planten op een standplaats.
  • vegetative vegetatief, ongeslachtelijk; -- growth = vegetatieve groei, vorming van bladeren en scheuten; v. generative growth; -- parts, -- organs = wortel, stengel, bladeren, alle delen vd. plant die geen bloemen of vruchten zijn; v. reproductive parts; -- reproduction = vegetatieve, ongeslachtelijke, vermenigvuldiging door uitlopers, broedplantjes, broedknolletjes; -- propagation = vegetatieve vermeerdering, z. propagation.
  • veil z. velum.
  • vein ader: de fijnere vertakkingen vd, hoofd -en zijnerven.
  • veining z. venation.
  • veinlet adertje: de fijnste vertakking vd. nerven; v. vein.
  • velamen 1) dun vlies of bedekking, doorgaans perkamentachtig. 2) dikke wit- of groenachtige kurkachtige opperhuid vd. luchtwortels van epifitische Orchideeën; kan vocht uit de lucht opnemen.
  • veld, ZAfr. grasland in zuidelijk Afrika; z. savannah 2); v. llano, pampa, prairie, savannah, steppe.
  • velum velum, omhulsel, sluier: vliesachtig weefsel dat sommige paddestoelen in het jeugdstadium beschermt; bv. Vliegezwam, Amanita muscaria; syn. veil; v. volva.
  • velutinous fluwelig: zacht, zeer kort en dicht behaard. K)
  • venation adering, nervatuur: de verdeling vd. nerven en nerfjes in een blad; syn. nervation, veining.
  • ventral 1) aan de voorzijde, aan de bovenzijde, aan de zijde vd. as; bij een blad de bovenzijde die in de knop naar de as gekeerd was; bij een bloem is de as het verlengde vd. bloemsteel; syn. adaxial; ant. abaxial, dorsal. 2) bij planten met een thallus de naar het substraat gekeerde zijde.
  • ventral placentation z. placentation, marginal --.
  • ventricose buikig, buikvormig: enigzins opgezwollen; bv. bloembuis van Gasteria spp.
  • verdigris green kopergroenkleurig; syn. aeruginose.
  • verdure frisse, groene vegatie: v. greening.
  • vermiculate z. vermiform.
  • vermiculite vermiculiet: licht poreus materiaal, gevormd door verhitten van mica-achtig mineraal en toegepast in grondmengsels om deze poreus te maken.
  • vermiform wormachtig; syn. vermiculate.
  • vernacular name volksnaam: plaatselijke naam voor een bepaalde plant; opm. moet voorzichtig gehanteerd worden omdat dezelfde volksnaam in andere streken geheel verschillende soorten kan aanduiden en ook één soort verschillende volksnamen kan hebben, verscheidene voorbeelden treft men in dit boekje aan; in Nederlandse bewerkingen van buitenlandse plantenboeken vindt men soms de letterlijk vertaalde lokale volksnamen, dit is zinloos!; syn. trivial name.
  • vernal voorjaars-, het voorjaar betreffend; v. autumnal, hiemal, solstitial; -- flower = voorjaarsbloem.
  • vernalization vernalisatie: koudebehandeling van geweekte zaden waardoor bv. wintergranen ook bij uitzaaien in het voorjaar tot bloei en vruchtzetting kunnen komen; ook bollen, zaailingen en gehele planten kunnen een koudebehandeling ondergaan; v. stratification.
  • vernation knopligging: de ligging vd. jonge bladeren in de knop; syn. ptyxis.; v. aestivation.
  • verrucate; verrucose wratachtig, wrattig, vol wratten; syn. warty; v. tuberculate.
  • verruculate; verruculose fijn wratachtig, vol wratjes.
  • versatile beweeglijk; de helmknop is vaak in het midden op één punt aan de helmdraad gehecht en daardoor zeer --; bv. bij Grassen; syn. mobile; v. basifixed, dorsifixed.
  • versicolour, versicolour verschillende kleuren hebbend.
  • verticil krans: drie of meer bladeren of bloemen op één knoop; syn. whorl.
  • verticillaster schijnkrans: bloeiwijze, twee sterk verkorte vertakte gevorkte bijschermen in de oksels ve. paar tegenoverstaande bladeren; typisch voor Lipbloemen familie, Lamiaceae (Labiatae).
  • verticillate kransgewijs: in kransen geplaatst of schijnbaar zo, ihb. bij Lipbloemigen; syn. whorled.
  • vesicle blaartje, blaasje: kleine met lucht of vocht gevulde holte in een weefsel.
  • vesicular, vesiculate, vesiculose, vesiculous vv. blaasjes, bedekt met --.
  • vesicular gland afscheidingsorgaan van vluchtige olie onder de opperhuid; bv. in sinaasappelschil.
  • vespertine avondbloeier.
  • vessel vat: lange, uit vele cellen gevormde cylindrische en holle buis in het xyleem; transporteert water en voedingszouten; --element = lege dode cel met geperforeerde uiteinden.
  • vestige onvolledig ontwikkeld orgaan; z. vestigial.
  • vestigial onvolledig ontwikkeld, ve. orgaan of deel daarvan dat vroeger een functie had bij verre voorouders, maar nu nog slechts in restvorm aanwezig is; v. rudimentary, suppressed.
  • vestiture, vesture bedekking; gebruikt om het oppervlak van plantendelen te beschrijven wat betreft de harigheid en andere aanhangsels.
  • vexillary vlag btr.; z. vexillum.
  • vexillum vlag: het grootste, bovenste kroonblad ve. vlinderbloem; syn. banner, standard. R)
  • viability kiemkracht: vermogen tot kiemen.
  • viable kiemkrachtig, btr. zaden: levend en in staat zich tot een zaailing te ontwikkelen.
  • vibratile in staat te trillen.
  • vicariance verschijnsel dat twee nauwverwante taxa in geografisch gescheiden gebieden voorkomen, elkaar ahw. vervangend; bv. de ene in de vlakte en de andere in de heuvels.
  • vicariant plaatsvervanger: plaatsvervangende soort; z. vicariate; -- species.
  • vicariate plaatsvervangend; -- species = --e soort: soort die in een streek voorkomt ipv. een nauw verwante soort in een naburige streek.
  • villose, villous langharig: bedekt met matig dichte, lange zachte vaak gekrulde haren. J)
  • vimineous lange buigzame twijgen vormend; bv. wilgentenen.
  • vinaceous 1) druiven of wijn betreffend. 2) wijnrood: violetachtig rood; syn. vinose, vinous.
  • vine 1) wijnstok, druivenplant; syn. grape-vine, vinestalk. 2) klimplant (in de USA); syn. climber.
  • Vine Cactus Fouquieria splendens.
  • vinegar fly z. fruit fly.
  • vinery 1) druivenkas; syn. grapery. 2) wijngaard; syn. vineyard.
  • vinose, vinous z. vinaceous.
  • vinestalk wijnstok, Vitis vinifera; syn. grape-vine, vine.
  • vine weevil taxuskever, lapsnuitkever, Otiorrhynchus sulcatus; de kever legt in de vroege herfst eieren in de bodem, de larven vreten zich in sappige wortels of in het hart ve. plant en verpoppen zich in het voorjaar om in de zomer als volwassen kever te voorschijn te komen; aantasting gaat ongemerkt, aangetaste Huislookrozetten bv. blijken opeens los op de grond te liggen, de hoofdwortel en het hart weggevreten, in de pot blijkt dan ergens de centimeter grote vette bleekgele larve te liggen.
  • vineyard wijngaard, aanplant van wijnstokken.
  • viral een virus betreffend; bv. -- infection = virusinfectie.
  • virent groen.
  • virescence groenkleuring, ihb. van normaal anders gekleurde organen, bv. kroonbladen.
  • virescent vergroendend, groenwordend, enigszins groen, groenachtig.
  • virga, mv. virgae twijg.
  • virgate 1) als een stokje, lang, dun en slank. 2) vele twijgjes dragend.
  • virgulate z. virgate 1).
  • virgultum twijg, scheut, spruit.
  • viridescent groenig, groenachtig.
  • virose 1) giftig. 2) stinkend.
  • virosis iedere door virussen veroorzaakte plantenziekte.
  • virulent btr. plantenziekte: zeer besmettelijk en kwaadaardig.
  • virus virus: ultramicroscopisch deeltje, bestaand uit eiwit en DNA; veel kleiner dan bacteriën; in een levende cel kunnen ze zich snel vermeerderen en ziekten veroorzaken; besmetting wordt doorgaans overgebracht door zuigende insecten.
  • viscid, viscous 1) visceus: kleverig en dikvloeibaar. 2) bedekt met een kleverige laag.
  • viscidulous enigszins kleverig.
  • viscose, viscous viskeus: dikvloeibaar.
  • Visnaga z. Bisnaga.
  • vitelline oranjegeel, dooiergeel: de kleur van eidooier; opm. als dat ei tenminste ve. echte scharrelkip is.
  • viticulture druiventeelt.
  • vitta, mv. vittae oliestriem: oliekanaal in de groeven van vruchtjes van Schermbloemigen.
  • vittate gestriemd, gestreept: met oliekanalen; ant. evittate.
  • viviparous 1) vegetatieve scheuten of broedplantjes vormend; bv. op de bloeiwijze van Agave spp., op bladeren van Kalanchoe tubilflora of op vruchten van Opuntia spp. 2) zaad reeds kiemend als de vrucht nog op de plant zit.
  • vivipary 1) vorming van vegetatieve scheuten of broedplantjes. 2) vroegtijdige kieming van zaad; z. viviparous.
  • viz., afk. Lat. videlicet namelijk, wordt gelezen als 'namely'.
  • Viznaga z. Bisnaga.
  • vol., afk. volume 1) deel (ve. meerdelig boekwerk). 2) jaargang (ve. tijdschrift).
  • volva vliezig omhulsel vd. steel ve. plaatjeszwam na het openbarsten vd. sluier; v. velum.
  • voluble windend, slingerend; btr. stengel: in een spiraal om een steunsel gewonden; syn. anfractuous, twining; v. scandent.
  • vygie, ZAfr. volksnaam voor Mesems.
  • Wall Pennywort z. Pennywort.
  • Wall Pepper Muurpeper, Sedum acre.
  • wart wrat: vrij hard onregelmatig gevormd uitsteeksel op het oppervlak ve. plant.
  • warty wrattig; syn. verrucose.
  • wax was: verbinding ve. vetzuur (z. fatty acid) en een eenwaardige alcohol, beide met een lange koolstofketen, bv. bijenwas; was van plantaardige oorsprong vormt een dun laagje over de cuticula (z. cuticle), vaak in de vorm ve. poederige laag, z. bloom 1); opm. was vd. Carnaubapalm, Copernica prunifera, en Euphorbia antisypilitica wordt voor handelsdoeleinden verzameld.
  • Wax Plant Euphorbia antisyphilitica.
  • wedge-shaped z. cuneate.
  • weed onkruid, elke plant die groeit op een plaats waar hij niet gewenst is, ihb. op akkers ed. waar andere gewassen geteeld worden; --killer z. herbicide.
  • weeping hangend: btr. boom: met hangende takken; bv. Treurwilg: v. lachrimose..
  • West Indian Gooseberry Pereskia aculeata.
  • West Indian Jasmine Plumiera rubra.
  • Whipple Deil Claw Sclerocactus whipplei.
  • Whipple Cholla Opuntia whipplei.
  • Whiskey Barrel Cactus Lophophora williamsii.
  • wetting agent bevochtigingsmiddel: oppervlakteactieve stof die aan een sproeimiddel wordt toegevoegd om een gelijkmatige bevochtiging vd. planten te verkrijgen; syn. spreader.
  • white fly witte vlieg: witbepoederd zeer klein vliegje dat ihb. bladplanten aantast, ze zuigen vooral aan de onderzijde der bladeren; biologisch met sluipwespjes te bestrijden.
  • whorl krans: drie of meer bladeren of bloemen op één knoop; syn. verticil.
  • whorled kransstandig, kransgewijs: in kransen; syn. verticillate.
  • widespread wijd verbreid; v. cosmopolitic, endemic.
  • Wilcox Fishhook Mammillaria wilcoxii (syn. M. wrightii var. w.).
  • wilding 1) wilde plant, ihb. wilde vorm ve. cultuurplant; bv. wilde roos. 2) spontaan opgekomen sier- of kultuurplant, bv. ontsnapt uit een tuin en verwilderd.
  • Wildings Sedum spp.
  • wilted verwelkt; syn. flaccid; ant. turgid.
  • wilting verwelkend, het verwelken.
  • windowed z. fenestrate.
  • wing vleugel: dun, droog of vliesachtig aanhangsel ve. orgaan; -- petal = zwaard: een van beide zijdelings geplaatste kroonbladen ve. vlinderbloem. R)
  • winged gevleugeld, vv. vleugel; syn. alate; -- fruit z. samara.
  • Winkler Cactus Pediocactus winkleri.
  • winterannual z. annual.
  • wintergreen 1) plant die groen blijft in de winter, ihb. Pyrola en Gaultheria spp. 2) -- oil = uit de bladeren van Gaultheria procumbens gewonnen etherische olie; syn. oil of --; v. essential 1).
  • wireworm ritnaald: harde cylindrische wormachtige larve van kniptor soorten, snapping beetle, click beetle, Elateridae familie; ze vreten aan plantenwortels en kunnen wel vijf jaar in de grond verblijven.
  • wiry draadvormig en taai.
  • witches' broom heksenbezem, abnormale borstelachtige groei met vele verwarde takjes op bomen en struiken; mogelijk gevolg van virus- of andere parasitaire aantasting; syn. hexenbesen (de Duitse term!)
  • wood 1) hout; v. xylem. 2) bos, minder uitgestrekt en dicht dan forest.
  • wood louse, mv. -- lice pissebed, keldermot, varkentje: tot de kreeftachtigen behorend, tot ongeveer 1,5 cm groot leigrijs diertje met zeven paar poten; ze verschuilen zich op vochtige plaatsen, onder potten en bakken, en komen 's nachts te voorschijn om zich te voeden met dood materiaal en sappige delen van succulenten, zaailingen en wortels; bestrijding door opruimen van alle rommel en afval in de kas en door lokken met uitgeholde halve aardappelen, ze verstoppen zich er onder en kunnen dan verzameld en vernietigd worden.
  • Wood Sorrell Klaverzuring, Oxalis spp.; kan hinderlijk zijn in een succulentenverzameling en bijdragen aan de verspreiding van aaltjes die zich er graag op nestelen.
  • wool wol: lange zachte haren.
  • woolly wollig: dicht bedekt met lange zachte gekrulde en verwarde haren, niet vlak op het oppervlak gedrukt; syn. lanate. J)
  • Woolly Torch Cactus Pilosocereus purpusii.
  • Wooton Prickly Pear Opuntia phaeacantha var. wootonii.
  • wort plant, kruid; opm. oud-engels, komt nog voor in volksnamen.
  • Woven-spine Pineapple Cactus Sclerocactus intertextus (syn. Neolloydia intertexta).
  • Wright Cholla Opuntia stanlyi var. kunzei (syn. O. wrightii).
  • Wright Fishhook Mammillaria wrightii.
  • Wright's Fishhook Cactus Sclerocatus wrightiae.
  • wrinkle rimprl.
  • wrinkled rimpelig, gerimpeld; v. corrugated..
  • × 1) aanduiding voor een hybride, een kruisingsproduct, zowel voor een hybridegeslacht als een hybridesoort. 2) vergroting of verkleining; bv. 4×: viermaal vergroot. 3) bij: bv. 7 × 2 cm: 7 bij 2 cm: 7 cm lang en 2 cm breed.
  • xanthophyll xantophyl: wijdverspreide terpenoide gele plantenkleurstof, C40H56O2. komt voor in gele bloemen en samen met chlorophyl in groene bladeren en is verantwoordelijk voor de herfstkleuren; syn. luteol.
  • xeromorph droogtevorm, droogteplant; z. xerophyte.
  • xeromorphic vv. van droogteresistentie bevorderende aanpassingen.
  • xerophilous droogte verdragend, droogtebestendig.
  • xerophyllous vv. droogtebestendige bladeren, bv. doordat ze klein of leerachtig zijn.
  • xerophyte droogteplant: plant met aanpassingen die het bestaan in een droge omgeving mogelijk maken; de term wordt niet alleen voor woestijnplanten gebruikt, maar ook voor halophyten die door hun milieu moeilijk vocht kunnen opnemen; opm. -- is niet gelijk aan succulent, succulentie is één vd. mogelijke aanpassingen, een Yucca is een -- maar heeft geen succulente eigenschappen.
  • xerophytic betreffende of behorende tot de droogteplanten.
  • xylem xyleem: binnenste houtachtige deel ve. vaatbundel bij Tweezaadlobbigen; dient voor watertransport; v. phloem.
  • yard, afk. yd. lengtemaat, gelijk aan 3 foot; 1 yard = 91,44 cm.
  • yd. z. yard.
  • Yellow Beavertail, -- -- Cactus Opuntia basilaris var. aurea.
  • Yellow Hedgehog Echinocereus subinermis.
  • Yellow-flowered Hedgehog Cactus Echinocereus pectinatus var. dasyacantha.
  • Yellow Prickly Pear Opuntia santa-rita. ook O. phaeacantha var. flavescens.
  • Yellow Spine Prickly Pear Opuntia phaeacantha var. flavispina.
  • Yucca Cactus, -- Palm boomvormige Yucca spp., ihb. Y. brevifolia, Joshua Tree.
  • yucca moth vlindertje vh. genus Pronuba, ihb. P. yuccasella, dat de bestuiving van Yucca spp. verzorgt en gelijktijdig eieren legt in het vruchtbeginsel, de larven voeden zich met een deel vd. zich ontwikkelende zaden.
  • zeatin een cytokinin uit jonge maiskorrels dat in combinatie met auxin 1) celdeling stimuleert.
  • zinc zink, metallisch element, symbool Zn; het maakt als sporenelement deel uit van sommige enzymen.
  • Zn z. zinc.
  • zonate vv. ringvormige tekening; bv. tuingeranium, Pelargonium zonale hybriden.
  • zoochory zo"chorie: verspreiding van vruchten, zaden of stekken door dieren; bv. bessen worden gegeten en de zaden met de uitwerpselen verspreid, zaden worden versleept door mieren, leden van Opuntia spp. blijven in de pels van zoogdieren haken en worden zo losgerukt en versleept.
  • zoophilous bestoven door dieren (andere dan insecten); v. entomophilous.
  • zoophily bestuiving door andere dieren dan insecten.
  • ZV, afk. Zygocactus Virus in cactussen aangetroffen virus, verwant aan TMV.
  • zygomorphic zygomorf: tweezijdig symmetrisch, door slechts één vlak in twee spiegelgelijke helften te verdelen; v. actinomorphic. P)
  • zygote zygoot, bevruchte eicel


External links